ECLI:NL:CRVB:2016:3227

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2016
Publicatiedatum
31 augustus 2016
Zaaknummer
15/7358 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en medische grondslag bij zwangerschapsgerelateerde klachten

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die zich per 23 oktober 2014 ziek meldde. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellante op die datum niet arbeidsongeschikt was als gevolg van zwangerschapsgerelateerde klachten. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellante tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep is gegaan.

Tijdens de zitting op 20 juli 2016 heeft appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat, aangevoerd dat zij wel degelijk arbeidsongeschikt was door haar zwangerschap. Het Uwv heeft echter bevestigd dat de eerdere besluiten zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De Centrale Raad van Beroep heeft in haar overwegingen uiteengezet dat de verzekeringsartsen voldoende medische gegevens hebben verzameld en dat het ontbreken van een lichamelijk onderzoek niet automatisch leidt tot onzorgvuldigheid in het onderzoek.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante op 23 oktober 2014, de dag waarop zij zich ziek meldde, vier weken zwanger was. De beschikbare medische gegevens ondersteunen de conclusie dat haar klachten niet het gevolg waren van de zwangerschap. De Raad heeft de eerdere oordelen van het Uwv en de rechtbank onderschreven en het hoger beroep van appellante afgewezen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/7358 ZW
Datum uitspraak: 31 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
24 september 2015, 15/769 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.B.M. Vaessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Appellante en het Uwv hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2016. Namens appellante is verschenen mr. R.T.A. Slof, kantoorgenoot van mr. Vaessen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas. Werkgeefster is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als inpakster, toen zij zich per 23 oktober 2014 ziek meldde. Bij besluit van 15 december 2014 heeft het Uwv beslist dat appellante per 23 oktober 2014 geen recht heeft op ziekengeld op de grond dat zij per die datum niet arbeidsongeschikt is door zwangerschap of bevalling.
1.2.
Het door appellante tegen het besluit van 15 december 2014 gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 2 februari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 januari 2015 ten grondslag.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat zij hun bevindingen en conclusies voldoende inzichtelijk en consistent hebben geformuleerd. De medische gegevens bieden voldoende steun voor de conclusie dat appellante op 23 oktober 2014 niet ongeschikt was voor haar arbeid als gevolg van zwangerschapsgerelateerde klachten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, onder overlegging van een aantal medische stukken, aangevoerd dat zij op 23 oktober 2014 wel degelijk arbeidsongeschikt was als gevolg van haar zwangerschap. Daarbij heeft appellante erop gewezen dat de betrokken verzekeringsartsen appellante niet zelf hebben onderzocht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.2.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Ziektewet (ZW) heeft de vrouwelijke verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid die haar oorzaak vindt in zwangerschap of bevalling recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens de ZW bepaalde. In geschil is de vraag of op 23 oktober 2014 sprake is van een dergelijke oorzaak.
4.3.
Appellante stelt zich op het standpunt dat, nu de verzekeringsartsen haar niet (lichamelijk) hebben onderzocht, dat onderzoek gebreken vertoont en er meer waarde dient te worden gehecht aan het oordeel van de behandelend artsen. Zoals de Raad reeds vaker overwogen heeft, hoeft het ontbreken van een lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts op zichzelf niet te leiden tot het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest (CRvB 14 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2811). Ook op andere wijze kan tot een gefundeerd oordeel worden gekomen. In dit geval is appellante in de primaire fase telefonisch gehoord door een sociaal medisch verpleegkundige. Die heeft zijn bevindingen besproken met een verzekeringsarts, die zijn oordeel heeft vastgelegd in een rapport van 15 december 2014. Vervolgens is appellante tijdens de hoorzitting van
27 januari 2015 gehoord door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit het rapport van
28 januari 2015 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat deze arts de arbeid, gezondheidsklachten en zwangerschapsaspecten met appellante heeft besproken en deze vervolgens, mede met inachtneming van het rapport van de sociaal medisch verpleegkundige heeft beoordeeld. Deze wijze van beoordeling is niet onzorgvuldig te noemen, mede ook gelet op de aard van het geschilpunt, namelijk of er sprake is van een oorzakelijk verband tussen de ongeschiktheid en de zwangerschap.
4.4.
Ook inhoudelijk wordt het oordeel van de verzekeringsartsen onderschreven. Appellante heeft zich per 23 oktober 2014, de dag nadat haar vermoedde zwangerschap door de huisarts werd bevestigd, wegens rugklachten en psychische klachten ziek gemeld. Appellante was toen vier weken zwanger. In de beschikbare (medische) gegevens is geen basis te vinden voor het oordeel dat die klachten hun oorzaak vinden in de zwangerschap. Blijkens het huisartsjournaal heeft appellante zich pas drie en een halve maand later, op 9 februari 2015, in een verder gevorderd stadium van de zwangerschap, met rugklachten bij de huisarts gemeld. Wat betreft de psychische klachten is er pas op 14 september 2015 sprake van aanmelding bij GGZ
Oost-Brabant voor behandeling. Uit het huisartsjournaal blijkt dat er op 19 november 2014 sprake was psychische problemen in verband met de ongeplande zwangerschap, maar niet gebleken is dat de daar vermelde spoedintake bij de GGZ ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. In het rapport Indigo van 8 maart 2016 is verteld dat vooralsnog als diagnose geldt recidief depressie, matig qua ernst luxerend is geweest de zwangerschap en bevalling na niet gewenste zwangerschap. In overeenstemming daarmee heeft het Uwv, onder meer in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 juni 2016 afdoende gemotiveerd dat psychische problemen, verband houdend met de ongeplandheid van de zwangerschap, geen rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een causaal verband tussen de ongeschiktheid en de zwangerschap. In dit verband wordt ook verwezen naar de Richtlijn Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid, zoals ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 28 januari 2015 reeds met juistheid had gedaan.
4.5.
Gelet op wat is overwogen in 4.3 en 4.4 slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en J.S. van der Kolk en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2016.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) H.J. Dekker

SS