ECLI:NL:CRVB:2017:3052

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2017
Publicatiedatum
6 september 2017
Zaaknummer
16/2489 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de veronderstelde ouderlijke bijdrage in het kader van studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de veronderstelde ouderlijke bijdrage van appellant voor zijn dochter, vastgesteld door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister had de ouderlijke bijdrage voor de periode van september tot en met december 2015 vastgesteld op € 182,48 per maand, maar dit bedrag werd later verhoogd naar € 255,55 per maand. Appellant was het niet eens met deze vaststelling en stelde dat er geen rekening werd gehouden met het besteedbaar inkomen van gescheiden ouders, wat volgens hem leidde tot een onredelijke situatie voor zijn dochter.

De Raad oordeelde dat de wetgever ervoor heeft gekozen om het toetsingsinkomen van de ouders, in dit geval het belastbaar loon van appellant, bepalend te maken voor de vaststelling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage. De Raad bevestigde dat de wet geen ruimte biedt om van dit toetsingsinkomen af te wijken, en dat de veronderstelde ouderlijke bijdrage slechts een rekeneenheid is voor de bepaling van de aanspraak op een aanvullende beurs. De Raad concludeerde dat er geen schending van enig verdragsrecht was en dat de aangevallen uitspraken van de rechtbank moesten worden bevestigd.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J. Brand als voorzitter en M.F. Wagner en J.P.A. Boersma als leden. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 6 september 2017.

Uitspraak

16/2489 WSF, 16/5966 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 4 maart 2016, 15/6033 (aangevallen uitspraak 1) en 3 augustus 2016, 16/2140 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 6 september 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld tegen aangevallen uitspraken 1 en 2.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting, waar de zaken gevoegd zijn behandeld, heeft plaatsgevonden op 3 mei 2017. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots.

OVERWEGINGEN

1.1.1.
Bij besluit van 8 augustus 2015 heeft de minister de veronderstelde ouderlijke bijdrage van appellant voor zijn dochter [naam dochter] voor de periode september tot en met december 2015 vastgesteld op een bedrag van € 182,48 per maand.
1.1.2.
Bij besluit van 13 oktober 2015 (bestreden besluit 1) heeft de minister, beslissend op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 augustus 2015, de veronderstelde ouderlijke bijdrage als bedoeld in artikel 3.13 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) voor [naam dochter] voor de periode september tot en met december 2015 vastgesteld op een bedrag van € 255,55 per maand. Dit is de som van de berekeningsgrondslagen, als bedoeld in artikel 3.9 van de Wsf 2000, van appellant en van de moeder van [naam dochter] . De voor appellant ingevolge artikel 3.9 van de Wsf 2000 geldende berekeningsgrondslag, welke is berekend op basis van het belastbaar loon van appellant in het peiljaar 2013, bedraagt € 182,48 per maand.
1.2.1.
Bij besluit van 21 december 2015 heeft de minister de veronderstelde ouderlijke bijdrage van appellant voor [naam dochter] voor 2016 vastgesteld op een bedrag van € 185,36 per maand.
1.2.2.
Bij besluit van 10 maart 2016 (bestreden besluit 2) heeft de minister, beslissend op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 december 2015, de veronderstelde ouderlijke bijdrage voor [naam dochter] voor 2016 vastgesteld op een bedrag van € 251,40 per maand. Dit is de som van de berekeningsgrondslagen, als bedoeld in artikel 3.9 van de Wsf 2000, van appellant en van de moeder van [naam dochter] . De voor appellant ingevolge artikel 3.9 van de Wsf 2000 geldende berekeningsgrondslag, welke is berekend op basis van het belastbaar loon van appellant in het peiljaar 2014, bedraagt € 185,36 per maand.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het niet redelijk is dat bij het vaststellen van de ouderlijke bijdrage geen rekening wordt gehouden met het besteedbaar inkomen van gescheiden ouders, waardoor zijn dochter gekort wordt op het bedrag van de aanvullende beurs. Voorts heeft hij aangevoerd dat de overheid met deze regeling een inbreuk maakt op zijn recht op eigendom als bedoeld in artikel 1 van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek en op zijn recht op respect voor zijn gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 3.8 van de Wsf 2000 is het bedrag van de aanvullende beurs afhankelijk van het ouderlijk inkomen. De overeenkomstig artikel 3.9 van de Wsf 2000 berekende veronderstelde ouderlijke bijdrage komt op grond van het bepaalde in artikel 3.13, tweede lid, van die wet in mindering op de aanvullende beurs waarop de studerende aanspraak kan maken. Het bedrag van de veronderstelde ouderlijke bijdrage is niet in geschil.
4.2.
De wetgever heeft er voor gekozen dat het toetsingsinkomen van de ouders, in dit geval het belastbaar loon van appellant, bepalend is voor de vaststelling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage. Dit betekent dat met het besteedbaar inkomen van een ouder en met zijn of haar leefsituatie geen rekening wordt gehouden, anders dan in de omstandigheden die in artikel 3.9, derde lid, van de Wsf 2000 uitdrukkelijk zijn genoemd. Het is niet mogelijk van het begrip toetsingsinkomen af te wijken omdat dit in artikel 11.5, tweede lid, van de
Wsf 2000 uitdrukkelijk is uitgezonderd van de toepassing van de hardheidsclausule (vergelijk de uitspraak van de Raad van 23 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1137).
4.3.
De grond dat de vaststelling van de ouderlijke bijdrage onredelijk is voor de kinderen van gescheiden ouders met een alimentatieplicht en een laag inkomen slaagt niet. De vaststelling van de ouderlijke bijdrage vloeit voort uit de dwingendrechtelijke bepalingen van artikel 3.9 en 3.13 van de Wsf 2000. De wetgever heeft voor de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage en daarmee voor de vaststelling van de aanspraak op een aanvullende beurs, gekozen voor een optelsom van de berekeningsgrondslagen van de afzonderlijke ouders. Artikel 11 van de Wet algemene bepalingen verbiedt de rechter de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen.
4.4.
De veronderstelde ouderlijke bijdrage is niet meer dan een rekeneenheid die nodig is om te bepalen of, en zo ja tot welk bedrag, een studerende aanspraak heeft op een aanvullende beurs. Een bestemming geven aan het geld conform die vaststelling is niet afdwingbaar (vergelijk de uitspraak van de Raad van 22 februari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC5288) en kan dan ook niet het recht op eigendom van appellant aantasten.
4.5.
Niet valt in te zien dat appellant door de vaststelling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage belemmerd wordt in zijn mogelijkheden om vorm te geven aan enig gezinsleven met zijn dochter. Op grond van wat appellant verder heeft aangevoerd is ook niet van schending van enig verdragsrecht gebleken.
4.6.
Wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.5 betekent dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en M.F. Wagner en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van M. Gayir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2017.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

AB