ECLI:NL:CRVB:2017:3032

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2017
Publicatiedatum
5 september 2017
Zaaknummer
14/5686 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van motiveringsgebrek in WIA-zaak met betrekking tot begeleidingsbehoefte en jobcoachadvies

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 1 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3032, werd het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam behandeld. De zaak betreft de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en de begeleidingsbehoefte van appellant. De Raad had eerder op 21 april 2017 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2017:1648) waarin werd vastgesteld dat het Uwv een motiveringsgebrek had in het bestreden besluit. In de tussenuitspraak werd de noodzaak van begeleiding voor appellant besproken, waarbij de Raad twijfels had over de geschiktheid van de geselecteerde functies.

Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv aanvullende rapporten overgelegd, waarin de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige de begeleidingsbehoefte van appellant nader hebben toegelicht. De verzekeringsarts adviseerde het inschakelen van een jobcoach om appellant te ondersteunen bij de start van een nieuw dienstverband. De arbeidsdeskundige concludeerde dat de geselecteerde functies voldeden aan de voorwaarden die door de verzekeringsarts waren gesteld. De Raad oordeelde dat het Uwv het motiveringsgebrek had hersteld, ondanks een schending van het motiveringsbeginsel, en liet het bestreden besluit in stand.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, maar veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.744,76 bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van een goede motivering bij besluiten van het Uwv en de rol van begeleiding in het kader van de WIA.

Uitspraak

14/5686 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 september 2014, 14/1905 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [appellant] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 september 2017
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 21 april 2017 een tussenuitspraak (ECLI:NL:CRVB:2017:1648) gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv bij brief van 21 juni 2017 de Raad bericht over de wijze waarop het aan de tussenuitspraak uitvoering heeft gegeven.
Bij brief van 21 juli 2017 heeft appellant een zienswijze naar voren gebracht.
De meervoudige kamer heeft de zaak naar de enkelvoudige kamer verwezen, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.2.
In de tussenuitspraak heeft de Raad overwogen dat de door de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gestelde noodzaak van begeleiding de vraag oproept of de voor appellant noodzakelijk geachte begeleiding binnen het eerder in die uitspraak beschreven leidinggevende en collegiale kader blijft en of appellant niet veeleer is aangewezen op werk onder beschutte omstandigheden. Het door het Uwv ingenomen (impliciete) standpunt dat van dit laatste geen sprake is, is onvoldoende gemotiveerd geacht, waarbij de Raad ook heeft gewezen op zijn eerdere uitspraken van 19 februari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:913), 14 oktober 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3890, overwegingen 4.1 e.v.) en 3 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1027, overwegingen 4.5 e.v.). Het Uwv is opgedragen dit motiveringsgebrek in het bestreden besluit te herstellen.
1.3.
Bij brief van 21 juni 2017 heeft het Uwv onder bijvoeging van een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 mei 2017 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 juni 2017 een nadere motivering van het bestreden besluit gegeven.
1.4.
In haar rapport van 16 mei 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de begeleidingsbehoefte van appellant nader omschreven en gemotiveerd waarom zij heeft besloten een jobcoach te adviseren. De jobcoach kan bij de start van een nieuw dienstverband uitleg geven aan werkgever en collega’s over de aandoening van appellant en de soms daarbij optredende botheid en hoe dit geïnterpreteerd moet worden. Ook is van belang dat deze op de hoogte worden gesteld van het verschil (“gap”) tussen de verbale en performale intelligentie van appellant die gemakkelijk tot overschatting kan leiden en als laatste dat appellant door zijn geheugenproblemen in aanvang wat extra tijd nodig heeft om zich de werkroutine eigen te maken. Daarnaast kan een jobcoach de collega’s en appellant in aanvang op afroep adviseren bij misverstanden en hoe zij daar beter mee om kunnen gaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder te kennen gegeven dat de jobcoach nadrukkelijk als tijdelijk re‑integratie‑instrument is bedoeld. Nadrukkelijk worden geen specifieke kwalitatieve dan wel kwantitatieve eisen aan collega’s of leidinggevende geteld. Slechts van belang is dat zij in aanvang weten dat botheid niet altijd zo bedoeld is en dat appellant nu eenmaal wat meer tijd nodig heeft om zich een routine eigen te maken. Ten slotte is de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingegaan op de behoefte van appellant aan thuisbegeleiding en heeft zij geconcludeerd dat appellant na introductie op de werkplek en na uitleg door de jobcoach in staat moet worden geacht eenvoudige handelingen zelf uit te voeren zolang het werk gestructureerd is. Bij veranderingen in de routine moet appellant om hulp kunnen vragen, waarbij de werkgever dan weet dat appellant iets meer behoefte heeft aan instructie en inwerktijd dan een collega.
1.5.
In een rapport van 21 juni 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de ten behoeve van het bestreden besluit geselecteerde (productie)functies opnieuw tegen het licht gehouden en geconcludeerd dat deze alle voldoen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gestelde voorwaarden. In het bijzonder is voldaan aan de voorwaarde dat altijd ten minste één collega, voorman of leidinggevende, aan wie appellant bij verandering in de routine hulp kan vragen, in de onmiddellijke nabijheid aanwezig is.
1.6.
Met deze rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv de begeleidingsbehoefte van appellant en de passendheid van de geselecteerde functies voldoende toegelicht.
1.7.
De andersluidende conclusie van appellant, zoals verwoord in de zienswijze van 21 juli 2017, wordt niet gedeeld. Met name de stelling dat uit overweging 3.1 van de tussenuitspraak reeds zou zijn geoordeeld dat de geselecteerde functies buiten bereik van appellant zouden liggen, mist feitelijke grondslag. Met die zinsnede is slechts een beroepsgrond van appellant samengevat en betreft dus nadrukkelijk niet een oordeel van de Raad. Het standpunt van appellant dat bij hem op medische gronden sprake is van een verdergaande begeleidingsbehoefte stuit af op het in de tussenuitspraak (in overweging 4.1) reeds gegeven oordeel over de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst van 24 januari 2014.
2.1.
Uit wat hiervoor onder 1.1 tot en met 1.7 is overwogen, volgt dat het Uwv het in de tussenuitspraak vastgestelde motiveringsgebrek heeft hersteld. De Raad ziet aanleiding, ondanks schending van het motiveringsbeginsel, met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht het bestreden besluit in stand te laten, nu aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
2.2.
Uit 2.1 volgt dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, dient te worden bevestigd.
3. Gelet op het motiveringsgebrek in het bestreden besluit bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep (beroepschrift en bijwonen zitting), op € 1.732,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (beroepschrift, bijwonen zitting, schriftelijke inlichtingen van 3 februari 2016 en 24 maart 2016, zienswijze na tussenuitspraak), op € 4,86 aan reiskosten in beroep en op
€ 17,40 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 2.744,76.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 167,- vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.744,76.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

NW