ECLI:NL:CRVB:2017:1648

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2017
Publicatiedatum
3 mei 2017
Zaaknummer
14/5686 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de noodzaak van begeleiding bij arbeidsongeschiktheid en de rol van de jobcoach

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de noodzaak van begeleiding voor appellant, die lijdt aan een autistische stoornis, besproken. Appellant is sinds 28 november 2011 arbeidsongeschikt en heeft een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet WIA. De verzekeringsarts en arbeidsdeskundige hebben vastgesteld dat appellant begeleiding nodig heeft, maar het Uwv heeft onvoldoende gemotiveerd waarom deze begeleiding niet onder beschutte omstandigheden zou moeten plaatsvinden. De Raad oordeelt dat het Uwv binnen zes weken het gebrek in het bestreden besluit moet herstellen. De uitspraak volgt op een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep overwogen, waarbij hij stelt dat de geselecteerde functies buiten zijn bereik liggen en dat de voorziening van een jobcoach niet voldoende is. De Raad benadrukt dat de verzekeringsarts een gemotiveerd beeld van de begeleidingsbehoefte moet geven, en dat de arbeidsdeskundige hier rekening mee moet houden bij het selecteren van functies. De uitspraak concludeert dat er een gebrek kleeft aan het bestreden besluit, met betrekking tot de begeleiding die appellant nodig heeft.

Uitspraak

14/5686 WIA-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 september 2014, 14/1905 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 april 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.C. ten Hoor, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 november 2014 ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ten Hoor en J.A.K. Arends, als levensloopcoach deskundige. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
Het onderzoek is heropend na de zitting, omdat is gebleken dat appellant met ingang van
3 oktober 2014 volledig arbeidsongeschikt is geacht en hem per die datum een loongerelateerde WGA-uitkering is toegekend.
Het Uwv heeft nieuwe stukken ingediend, waaronder een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 december 2015 en stukken over de toekenning van de WGA‑uitkering met ingang van 3 oktober 2014.
Desgevraagd heeft appellant op deze stukken gereageerd.
De Raad heeft het Uwv nadere vragen gesteld.
In reactie daarop heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 februari 2016 ingediend.
Appellant heeft op dit rapport gereageerd bij brief van 24 maart 2016.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als tester van nieuwe software. Op
28 november 2011 is appellant uitgevallen wegens psychische klachten.
1.2.
Naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 30 augustus 2013 het spreekuur van een voor het Uwv werkzame arts bezocht. In zijn daarover op 3 september 2013 gemaakt rapport heeft deze arts te kennen gegeven dat eerder bij appellant een autistische stoornis niet is onderkend, waardoor hij psychisch decompenseerde toen bij de werksituatie te hoge eisen aan hem werden gesteld. Inmiddels is sprake van een adequate diagnostisering en wordt appellant begeleid door een specialistische instelling. Met inachtneming van zijn onderzoeksbevindingen en de over appellant beschikbare informatie heeft deze arts beperkingen vastgesteld en neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
3 september 2013. Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige een aantal functies geselecteerd die appellant geacht wordt te kunnen vervullen. De arbeidsdeskundige heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 34,48%.
1.3.
Bij besluit van 16 september 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat appellant met ingang van
25 november 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.4.
In bezwaar tegen het besluit van 16 september 2013 heeft appellant de zorgvuldigheid en juistheid van het medische en arbeidskundige onderzoek ter discussie gesteld. Ter onderbouwing van zijn bezwaar heeft appellant nadere stukken ingediend. Naar aanleiding van het bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier bestudeerd en op
21 januari 2014 de hoorzitting bijgewoond. In haar rapport van 24 januari 2014 concludeert deze arts dat de FML op een aantal beoordelingspunten bijstelling behoeft. Zij heeft dat als volgt gemotiveerd:
“Klant geeft aan in zijn bezwaar moeite te hebben werk te vinden en werk te behouden vanwege zijn autisme spectrum stoornis. In zijn bezwaarschrift en ook tijdens de hoorzitting geeft hij een aantal punten die hij ook toelicht aan de hand van voorbeelden.
Zijn grootste probleem is dat hij moeite heeft met communicatie/samenwerken met collega’s. Hij geeft aan gedurende zijn hele loopbaan communicatie negatief beoordeeld te zijn. Hij kwam geregeld in conflictsituaties of ervaarde kleine fricties. Zo werd hem verweten dat hij te bot was, zich moeilijk kon inleven in anderen, ook werd hij soms raar aangekeken. Hij komt vreemd over. Wel geeft klant aan dat hij ook wel als een plezierige, en aardige collega werd ervaren. Klant heeft behoefte, nu hij weet wat er aan de hand is, aan een omgeving, waarbij ze weten wat er aan de hand is en dus ook begrijpen dat de “botheid” niet altijd zo bedoeld is. Dit betekent dat klant bij een nieuwe werkgever een jobcoach nodig heeft, die hem, maar vooral de werkgever en collega’s begeleidt. Hierdoor is het beter mogelijk het werk, dat hij blijkbaar steeds wel weer heeft gevonden ook te behouden. Daarnaast ben ik het eens met de primaire verzekeringsarts, die klant beperkt t.a.v. werk met klantcontacten, maar acht ik hem ook ongeschikt om te werken met hulpbehoevenden. Daarbij geldt uiteraard ook een beperking t.a.v. emotionele problemen van anderen hanteren en eigen gevoelens uiten, evenals het omgaan met conflicten. Samenwerken kan mits een eigen van tevoren afgebakende taak.
Klant heeft verbaal een hoog begaafd IQ maar performaal een beneden gemiddeld IQ. Gevolg is dat klant gemakkelijk overschat wordt. Hij heeft met veel moeite een HBO diploma gehaald, maar kan in feite niet op het zelfstandigheidsniveau van een Hboër functioneren. Hij heeft structuur en aansturing nodig. Daarbij kan klant erg slecht met veranderingen omgaan. Zijn flexibiliteit is zeer beperkt in deze. Dit wordt mede veroorzaakt door een aanwezig amnestisch syndroom (zeer zwakke score op geheugen) mogelijk veroorzaakt door een bacteriële meningitis als kind, waardoor klant veel tijd en moeite moet doen om zich nieuwe werkwijzen meester te maken. Dit doet hem traag lijken, maar klant beschrijft zichzelf meer als een diesel. Het opstarten gaat traag, maar als hij eenmaal op stoom is gaat het goed.
Klant is door het amnestisch syndroom beperkt in herinneren en moet geregeld dingen apart opschrijven als geheugensteun. Daarnaast is hij aangewezen op een voorspelbare werksituatie, zonder veelvuldige storingen of onderbrekingen. Uiteraard is er ook een beperking t.a.v. deadlines en productiepieken, omdat klant niet goed om kan gaan met werkdruk c.q. onverwachte dingen, waarop hij erg gestrest en paniekerig kan reageren.”
Op basis van de aldus door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bijgestelde FML van
24 januari 2014 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van
10 februari 2014 de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 34,38%, waarna het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 11 februari 2014 (bestreden besluit) door het Uwv ongegrond is verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig geacht. In wat appellant in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen reden gezien het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, voor onjuist te houden. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 22 april 2014 overtuigend heeft gemotiveerd waarom hij in de beroepsgronden geen aanleiding ziet het eerder ingenomen standpunt over de belastbaarheid van appellant op de datum in geding, 25 november 2013, te wijzigen. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundigen van het Uwv afdoende hebben gemotiveerd dat appellant in staat moet worden geacht met een werkvoorziening in de vorm van een jobcoach de geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de juistheid van het oordeel over het bestreden besluit gemotiveerd betwist. Appellant is meer beperkt dan in de FML van 24 januari 2014 is vastgesteld. De geselecteerde functies liggen buiten het bereik van appellant. Verstrekking van een werkvoorziening in de vorm van een jobcoach is onvoldoende. Appellant heeft er ook op gewezen dat hij inmiddels met ingang van 3 oktober 2014 volledig arbeidsongeschikt is verklaard en met ingang van 20 november 2015 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is geacht.
3.2.
Het Uwv heeft zijn standpunt zoals neergelegd in het bestreden besluit gehandhaafd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het bestreden besluit berust op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 januari 2014 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
10 februari 2014. Met het rapport van 24 januari 2014, nader toegelicht in beroep bij rapport van 22 april 2014, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom tot de beperkingen is gekomen zoals vastgesteld in de FML van
24 januari 2014. In deze rapporten is de over appellant beschikbare informatie kenbaar betrokken en gewogen. Naar aanleiding van de in hoger beroep bekend geworden nadere ontwikkelingen over de aan appellant toegekende uitkeringen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 25 november 2014, 16 november 2015,
15 december 2015 en 16 februari 2016 overtuigend toegelicht waarom in deze nieuwe ontwikkelingen geen medische grond is gelegen om appellant per datum in geding,
25 november 2013, meer beperkt te achten dan is vastgesteld in de FML van 24 januari 2014.
4.2.
Toch kleeft een gebrek aan het bestreden besluit en dat betreft de beperking in de begeleiding. In beoordelingspunt 1.9.3 van de FML van 24 januari 2014 is vastgelegd dat appellant is aangewezen op werk dat onder rechtstreeks toezicht (veelvuldig feedback) en/of onder intensieve begeleiding wordt uitgevoerd. Als toelichting is genoteerd: klant heeft een jobcoach nodig. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de begeleidingsbehoefte van appellant nader omschreven in het rapport van 24 januari 2014. De betreffende passages zijn hiervoor onder 1.4 weergegeven. Opmerkelijk is in de eerste plaats dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet heeft vermeld op welk niveau van begeleiding appellant is aangewezen. Verder is van belang dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 10 februari 2014 als N.B. noteert dat bij de door hem geselecteerde functies een jobcoach als werkvoorziening noodzakelijk is. Appellant heeft behoefte aan een omgeving, waarbij men weet wat er aan de hand is. Dit betekent dat appellant bij een nieuwe werkgever een jobcoach nodig heeft, die hem, maar vooral ook de werkgever en collega’s, begeleidt.
4.3.
In zijn uitspraak van 19 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:913, heeft de Raad het standpunt van het Uwv onderschreven dat het de taak van de verzekeringsarts is om een gemotiveerd beeld te geven van de begeleidingsbehoefte die het gevolg is van de medische toestand van de betrokkene. De arbeidsdeskundige dient vervolgens bij het selecteren van functies rekening te houden met de aldus vastgestelde begeleidingsbehoefte. De arbeidsdeskundige zal moeten beoordelen of, en motiveren dat in de functies in de vastgestelde begeleidingsbehoefte kan worden voorzien. Het instrument van de jobcoach speelt hierbij geen rol. De jobcoach is een voorziening in het kader van de re-integratie en is in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet van belang, noch voor het medische, noch voor het arbeidskundige aspect. De Raad heeft hieruit geconcludeerd dat de voorziening van de jobcoach in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen rol kan spelen.
4.4.
De Raad heeft in genoemde uitspraak voorts het standpunt van het Uwv gevolgd dat het bij beoordelingspunt 1.9.3 van de FML gaat om de beschikbaarheid van een vangnet, zonder dat daar nadere eisen aan hoeven te worden gesteld. Weliswaar vragen de betrokken werknemers meer aandacht dan andere collega’s, maar dat is een kwantitatief aspect. Het gaat om “gewoon” leidinggeven en “gewoon” helpen door collega’s. Dat wil zeggen dat het om een niveau van begeleiding gaat dat van leidinggevenden en collega’s in redelijkheid verwacht mag worden. Zodra er een noodzaak is om nadere kwalitatieve eisen aan de leidinggevende en/of collega’s te stellen, is veeleer sprake van werk onder beschutte omstandigheden.
4.5.
De door de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gestelde noodzaak van begeleiding roept de vraag op of de voor appellant noodzakelijk geachte begeleiding binnen het hiervoor beschreven leidinggevende en collegiale kader blijft en of appellant niet veeleer is aangewezen op werk onder beschutte omstandigheden. Het door het Uwv ingenomen (impliciete) standpunt dat van dit laatste geen sprake is, is onvoldoende gemotiveerd. In dit verband wijst de Raad ook op zijn uitspraken van 14 oktober 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3890, overwegingen 4.1 e.v.) en 3 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1027, overwegingen 4.5 e.v.).
4.6.
Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen overeenkomstig wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

TM