ECLI:NL:CRVB:2017:1027

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2017
Publicatiedatum
14 maart 2017
Zaaknummer
15/5402 WWAJ-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over laattijdige Wajong-aanvraag en begeleidingseisen

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de laattijdige aanvraag van appellant voor arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) behandeld. Appellant, geboren in 1989, heeft op 3 maart 2014 een aanvraag ingediend, die door het Uwv op 29 oktober 2014 werd afgewezen. Het Uwv stelde dat appellant in staat was meer dan 75% van het minimumloon te verdienen, ondanks zijn psychische en lichamelijke klachten. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad onderzoekt de noodzaak van begeleiding voor appellant, die lijdt aan diverse klachten, waaronder een angststoornis en migraine. De verzekeringsarts en arbeidsdeskundige hebben een beperking aangenomen voor begeleiding, maar de Raad vraagt zich af of deze begeleiding binnen de gebruikelijke kaders van leidinggeven en collegiale ondersteuning valt, of dat appellant recht heeft op werk onder beschutte omstandigheden. De Raad concludeert dat het standpunt van het Uwv onvoldoende gemotiveerd is en draagt het Uwv op om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen binnen zes weken.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een gemotiveerd beeld van de begeleidingsbehoefte en de rol van de arbeidsdeskundige bij het selecteren van functies. De Raad stelt dat de jobcoach geen rol speelt in de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, maar dat de begeleiding die appellant nodig heeft, moet worden gewogen in het kader van de beschikbare functies.

Uitspraak

15/5402 WWAJ-T
Datum uitspraak: 3 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 juli 2015, 15/2940 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.D. van Alphen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2017. Namens appellant is verschenen mr. Van Alphen en zijn moeder, [naam moeder] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1989, heeft op 3 maart 2014 een aanvraag ingediend voor arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Naast psychische klachten is sprake van astma, allergie, knie- en voetklachten, alsmede migraine.
1.2.
Na een medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv deze aanvraag bij besluit van 29 oktober 2014 afgewezen op de grond dat appellant in staat wordt geacht meer dan 75% van het minimumloon te verdienen.
1.3.
Bij besluit van 13 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 oktober 2014 ongegrond verklaard. Daaraan lag een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 februari 2015 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 maart 2015 ten grondslag.
1.4.
In beroep heeft appellant aangevoerd dat hij lijdt aan een angststoornis, een depressie en een sociale stoornis. Appellant leeft als een kluizenaar. Hij doet langer over zijn studie omdat hij zich er niet toe kan zetten. Hij heeft geen baat bij het schema van de psycholoog dat hem structuur moet geven. Mogelijk lijdt appellant aan een autisme spectrum stoornis. Appellant heeft informatie van de huisarts van 24 april 2015 en van de psychiater van 19 oktober 2014 en van 29 december 2014 in geding gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen aanleiding bestaat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onvolledig te achten. De verzekeringsarts heeft geen medische informatie opgevraagd omdat appellant zijn situatie goed kon beschrijven ten tijde van het medisch onderzoek en niet onder behandeling stond van een psychiater. Dit heeft de rechtbank niet onjuist geacht. Verder heeft de rechtbank in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant heeft onderschat. De door appellant overgelegde medische informatie heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv dat appellant in staat kan worden geacht de hem voorgehouden functies te vervullen onderschreven.
3. In hoger beroep heeft appellant de gronden van bezwaar en beroep gehandhaafd. Aangevoerd is dat appellant is aangewezen op werk zonder afleiding, op een voorspelbare werksituatie en dat veelvuldige storingen/onderbrekingen moeten worden vermeden. Appellant is aangewezen op beperkingen voor rechtstreekse contacten met klanten, patiënten of collega’s. In verband met zijn vermoeidheidsklachten komt hij voor een urenbeperking in aanmerking. Appellant heeft een brief van zijn moeder overgelegd, waarin zij heeft verklaard dat appellant wekelijks langdurige migraine-aanvallen heeft, die gepaard gaan met overgeven, slecht zicht en het niet kunnen verdragen van geluid. Verder heeft appellant een rapport van medisch adviseur van Triage, E.C. van Eijk, van 24 november 2015 overgelegd. Van Eijk heeft te kennen gegeven dat appellant een allergie heeft voor katten en pollen van gras en bomen. Voorts heeft appellant aanvallen van migraine, is hij bekend met vitaminetekorten en is sprake van recidiverende depressieve episodes en sociale angst/fobie. Tevens is een rapport van GZ-psychologe drs. I. Pieper van 25 februari 2016 in geding gebracht, die de diagnose ASS heeft gesteld. Onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 april 2016 heeft het Uwv te kennen gegeven in deze informatie geen aanleiding te zien zijn standpunt over de belastbaarheid van appellant te wijzigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op de datum van de aanvraag, 3 maart 2014, en de geboortedatum van appellant, zijn op deze aanvraag van toepassing de bepalingen van de Wet Wajong 2010. Er is sprake van een laattijdige aanvraag.
4.2.
Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellant niet bestrijdt dat de beperkingen van appellant rond zijn 17ᵈᵉ en 18ᵈᵉ jaar en nadien ongewijzigd zijn gebleven. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat rond het 17ᵈᵉ en 18ᵈᵉ jaar sprake was van beperkingen als gevolg van ziekte. Appellant is vanaf het 18ᵈᵉ jaar in staat geacht om ten minste 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat een rapport van Van Eijk ingestuurd. Deze heeft appellant aanvullend beperkt geacht ten aanzien van allergie en nachtwerk. Het Uwv heeft op grond hiervan een aanvullende beperking in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangenomen voor de allergieklachten, maar heeft een beperking op het aspect nachtwerk niet aan de orde geacht. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat wegens de beperking voor nachtwerk de functie sorteerder met SBC-code 111340 niet als passend aangemerkt kan worden. Uit de arbeidsmogelijkhedenlijst blijkt namelijk dat in die functie nachtwerk niet voorkomt. De omstandigheid dat de functie van sorteerder in wisselende diensten vervuld moet worden maakt de beoordeling niet anders, omdat niet is gebleken dat appellant op dat aspect beperkt is.
4.3.
Het standpunt van appellant dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn lichamelijke klachten wordt niet gevolgd. Overwogen wordt dat de psychische klachten van appellant bij de aanvraag op de voorgrond stonden en dat Van Eijk het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat een aanvullende beperking voor, onder meer, de voetklachten niet aan de orde is.
4.4.
De verklaringen van appellant over de frequentie en ernst van de migraineklachten zijn niet eenduidig. Tijdens de hoorzitting sprak hij over een frequentie van twee tot driemaal per maand. Later heeft de moeder van appellant verklaard dat hiervan driemaal per week sprake zou zijn. Aangezien in het huisartsenjournaal in de periode rond 2007 in het geheel geen melding is gemaakt van klachten van hoofdpijn, wordt aan de latere verklaring waarin melding is gemaakt van een aanzienlijk grotere frequentie van de aanvallen, geen doorslaggevende betekenis gehecht.
4.5.
Wat betreft de stelling van appellant dat hij in verband met de diagnose ASS niet zonder speciale begeleiding kan functioneren wordt overwogen dat het Uwv in de FML een beperking heeft aangenomen op beoordelingspunt 1.9.3. Appellant is aangewezen op werk dat onder rechtstreeks toezicht (veelvuldig feedback) en/of onder intensieve begeleiding wordt uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 december 2016 de overwegingen van de verzekeringsarts in diens rapport van 27 maart 2014 onderschreven, waarin die arts te kennen heeft gegeven dat appellant is aangewezen op het lichtste niveau van begeleiding, niveau 3. Enige begeleiding naar en tijdens het werk zou het voor betrokkene makkelijker maken het werk vol te houden. De verzekeringsarts heeft hierbij te kennen gegeven te denken aan inzet van een jobcoach. Appellant is aangewezen op hulp bij het werk zoeken en, als hij eenmaal werk heeft, op contact met iemand van buiten het werk met wie hij eventuele problemen op het werk kan bespreken. De verzekeringsarts heeft in dit verband gedacht aan iemand met wie appellant wekelijks tot maandelijks contact heeft. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op 2 januari 2017 gerapporteerd dat voorstelbaar is dat begeleiding tijdens de inwerkperiode door een jobcoach nodig is. Na die inwerkperiode zou de begeleiding van appellant, gezien het niveau van de voor hem geselecteerde functies en het routinematig karakter ervan, niet meer nodig zijn dan bij andere collega’s. Bij calamiteiten, wijziging van werkwijze of storingen van andere aard kan het zijn dat betrokkene extra aandacht nodig heeft. Dit betreft incidentele momenten. De jobcoach kan dan eventueel worden ingeschakeld als begeleiding van de leidinggevende of collega’s onvoldoende blijkt te zijn.
4.6.1.
In zijn uitspraak van 19 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:913, heeft de Raad het standpunt van het Uwv onderschreven dat het de taak van de verzekeringsarts is om een gemotiveerd beeld te geven van de begeleidingsbehoefte die het gevolg is van de medische toestand van de betrokkene. De arbeidsdeskundige dient vervolgens bij het selecteren van functies rekening te houden met de aldus vastgestelde begeleidingsbehoefte. De arbeidsdeskundige zal moeten beoordelen of, en motiveren dat in de functies in de vastgestelde begeleidingsbehoefte kan worden voorzien. Het instrument van de jobcoach speelt hierbij geen rol. De jobcoach is een voorziening in het kader van de re-integratie en is in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet van belang, noch voor het medische, noch voor het arbeidskundige aspect. De Raad heeft hieruit geconcludeerd dat de voorziening van de jobcoach in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen rol kan spelen.
4.6.2.
De Raad heeft in genoemde uitspraak voorts het standpunt van het Uwv gevolgd dat het bij beoordelingspunt 1.9.3 van de FML gaat om de beschikbaarheid van een vangnet, zonder dat daar nadere eisen aan hoeven te worden gesteld. Weliswaar vragen de betrokken werknemers meer aandacht dan andere collega’s, maar dat is een kwantitatief aspect. Het gaat om “gewoon” leidinggeven en “gewoon” helpen door collega’s. Dat wil zeggen dat het om een niveau van begeleiding gaat dat van leidinggevenden en collega’s in redelijkheid verwacht mag worden. Zodra er een noodzaak is om nadere kwalitatieve eisen aan de leidinggevende en/of collega’s te stellen, is veeleer sprake van werk onder beschutte omstandigheden.
4.7.
De door de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gestelde noodzaak van begeleiding, zoals nader gespecificeerd in 4.5, roept de vraag op of de voor appellant noodzakelijk geachte begeleiding binnen het in 4.6 beschreven leidinggevende en collegiale kader blijft en of appellant niet veeleer is aangewezen op werk onder beschutte omstandigheden. Het door het Uwv ingenomen (impliciete) standpunt dat van dit laatste geen sprake is, is onvoldoende gemotiveerd.
5. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv op te dragen het in 4.5 geconstateerde gebrek te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.S.E.S. Umans

UM