ECLI:NL:CRVB:2016:3890

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2016
Publicatiedatum
18 oktober 2016
Zaaknummer
14/4543 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1993, een aanvraag voor arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen door het Uwv, omdat appellante in staat werd geacht het voor haar in aanmerking komende maatmaninkomen te verdienen. Na een aantal procedures en een nieuwe aanvraag, waarin appellante nieuwe medische informatie aanleverde, heeft het Uwv opnieuw geen aanleiding gezien om het eerdere besluit te herzien. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelt dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de begeleidingsbehoefte van appellante, die door haar medische toestand is veroorzaakt. De Raad stelt vast dat appellante is aangewezen op werk onder beschutte omstandigheden, wat betekent dat zij volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het bestreden besluit van het Uwv en draagt het Uwv op om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak van de Raad. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de kosten die appellante heeft gemaakt in bezwaar, beroep en hoger beroep, die in totaal zijn begroot op € 4.060,-.

Uitspraak

14/4543 WWAJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
7 juli 2014, 13/6159 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 oktober 2016
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L.J. Blok, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Blok. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.G. Lindeman.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij brief van 24 maart 2016 heeft het Uwv rapporten van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van, onderscheidenlijk, 15 maart 2016 en
23 maart 2016 ingezonden.
Bij faxbericht van 27 april 2016 heeft appellante een reactie op deze rapporten ingediend.
Bij brief van 24 mei 2016 heeft het Uwv een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 2 september 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Blok. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1993, heeft op 26 februari 2012 een aanvraag voor
arbeids- en/of inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend. Bij besluit van 2 april 2012 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen nadat verzekerings- en arbeidskundig onderzoek had uitgewezen dat appellante ten minste in staat is het voor haar in aanmerking te nemen maatmaninkomen te verdienen. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 8 juni 2012 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante geen beroep ingesteld, zodat het besluit van 2 april 2012 in rechte onaantastbaar is geworden.
1.2.
Bij brief van 19 maart 2013 heeft appellante een nieuwe aanvraag ingediend, met toezending van een rapport van 24 december 2012, opgemaakt onder verantwoordelijkheid van de haar behandelend kinder- en jeugdpsychiater P.E. Maidman. Bij besluit van
28 maart 2013 heeft het Uwv appellante te kennen geen aanleiding te zien van het besluit van 2 april 2012 terug te komen, omdat in dit rapport geen nieuwe feiten en/of omstandigheden zijn vermeld. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.3.
In het naar aanleiding van het bezwaar opgemaakte rapport van 20 september 2013 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv te kennen gegeven het standpunt van de primaire verzekeringsarts, dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten, niet te delen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er vanaf maart 2013 een objectief aanwijsbare verslechtering in de toestand van appellante opgetreden. Er zijn bijkomende psychische klachten waarvan het verband met het eerdere feitencomplex groot is. Er zijn aanwijzingen voor een mogelijke angststoornis, in ieder geval voor sociale angsten. Onder druk is er sprake van angst en paniek. Dit leidt tot problemen in de sociale interactie, zeker bij personen die niet op de hoogte zijn van de onderliggende problematiek. Op basis van de diagnose ADD en sociale angstproblematiek acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante vanaf 13 maart 2013 meer beperkt. Hij acht de toestand van appellante aantoonbaar verslechterd. In verband met haar ADD is appellante aangewezen op enigszins afwisselend werk. Problemen zijn er vooral in de sociale context. Onder druk, en zeker onder sociale druk van personen die niet met haar bekend zijn, ontstaan er bij appellante heftige angsten. Om deze reden is er sprake van een vergrote mate van begeleidingsbehoefte, niveau 2, met een op zich geringe zelfstandigheidsgradatie. Appellante is aangewezen op een overzichtelijke sociale omgeving. Inzet van een jobcoach is geruime tijd aan de orde. Deze dient vooral gericht te zijn op (aanvankelijk permanente) instructie van collega's.
1.4.
De voor appellante met ingang van 20 september 2013 in aanmerking te nemen mogelijkheden en beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 september 2013. Onderzoek van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv heeft vervolgens uitgewezen dat appellante, ondanks de voor haar aangenomen toegenomen beperkingen, geen verlies aan verdienvermogen heeft. Daarop heeft het Uwv haar bezwaar bij besluit van 17 oktober 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Als uitgangspunt voor haar beoordeling heeft de rechtbank genomen dat het bestreden besluit niet beperkt is tot de heroverweging van het primaire besluit om niet terug te komen van het besluit van 2 april 2012, maar tevens de beoordeling inhoudt of appellante met toepassing van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 in verband met toegenomen beperkingen alsnog voor arbeids- en/of inkomensondersteuning in aanmerking kan worden gebracht. De rechtbank heeft vervolgens geen grond gezien voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellante onjuist zou hebben weergegeven in de FML van 20 september 2013. In de door appellante overgelegde informatie van haar behandelend psychiater heeft het Uwv volgens de rechtbank terecht geen aanleiding gevonden om voor appellante meer beperkingen aan te nemen in de rubriek 'persoonlijk functioneren' van de FML.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij onder meer beperkt is door hevige concentratie- en angststoornissen en daarmee onderhevig is aan comorbiditeiten. Het aanwezig zijn van meervoudige stoornissen creëert weer een persoonlijkheidsstoornis die het sociaal functioneren nog verder belemmert. Gelet op deze stoornissen is appellante op energetische en preventieve gronden aangewezen op een urenbeperking.
3.2.
Het Uwv heeft naar aanleiding van het hogerberoepschrift een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden. In het desbetreffende rapport van
9 oktober 2014 stelt deze voorop dat in de bezwaarfase duidelijk is geworden in welke omstandigheden er bij appellante stress, angsten, tremoren en daarmee energieverlies optreden. Dat is vooral in sociale situaties. Om die reden zijn extra beperkingen opgenomen in de rubriek sociaal functioneren, maar ook ten aanzien van de behoefte aan begeleiding in het beoordelingspunt 1.9.3 van de FML. Gelet op de daginvulling met partner en vriendinnen is er geen aanleiding om een energetisch of preventief beargumenteerde urenbeperking aan te nemen. Dat appellante meer wenst (schoolopleiding) dan zij waar kan maken en dat anderen een onjuist beeld van haar krijgen, is nu juist een onderliggende reden om de beperking op 1.9.3 aan te nemen. Dat ook gezien de behoefte om te kunnen terugvallen op de steun van haar moeder. Door de beperking op 1.9.3 is er een preventie van de klachten die betrokkene in haar aanvulling op het hogerberoepschrift beschrijft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten slotte benadrukt dat, conform vaste werkwijze, bij een beoordeling van de arbeidsongeschiktheid in eerste instantie beperkingen in de rubrieken I tot en met V worden aangenomen. In het geval van appellante kan niet worden gezegd dat de voor haar in deze rubrieken aangenomen beperkingen onvoldoende recht doen aan haar medische situatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit 3.2 blijkt dat een belangrijke reden voor het Uwv om voor appellante geen urenbeperking aan te nemen samenhangt met het feit dat zij beperkt is geacht op beoordelingspunt 1.9.3 van de FML. Dit houdt in dat appellante is aangewezen op werk dat onder rechtstreeks toezicht (veelvuldige feedback) en/of onder intensieve begeleiding wordt uitgevoerd. Deze begeleiding dient plaats te vinden op niveau 2, op de wijze zoals in 1.2 nader is omschreven, dus met inzet van een jobcoach voor geruime tijd, welke inzet vooral gericht dient te zijn op (aanvankelijk permanente) instructie van collega’s.
4.2.
In zijn uitspraak van 19 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:913, heeft de Raad het standpunt van het Uwv onderschreven dat het de taak van de verzekeringsarts is om een gemotiveerd beeld te geven van de begeleidingsbehoefte die het gevolg is van de medische toestand van de betrokkene. De arbeidsdeskundige dient vervolgens bij het selecteren van functies rekening te houden met de aldus vastgestelde begeleidingsbehoefte. De arbeidsdeskundige zal moeten beoordelen of en motiveren dat in de functies in de vastgestelde begeleidingsbehoefte kan worden voorzien. Het instrument van de jobcoach speelt hierbij geen rol. De jobcoach is een voorziening in het kader van de re-integratie en is in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet van belang, noch voor het medische, noch voor het arbeidskundige aspect
.De Raad heeft hieruit geconcludeerd dat de voorziening van de jobcoach in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen rol kan spelen.
4.3.
De Raad heeft in genoemde uitspraak voorts het standpunt van het Uwv gevolgd dat het bij beoordelingspunt 1.9.3 van de FML gaat om de beschikbaarheid van een vangnet, zonder dat daar nadere eisen aan hoeven te worden gesteld. Weliswaar vragen de betrokken werknemers meer aandacht dan andere collega’s, maar dat is een kwantitatief aspect. Het gaat om “gewoon” leidinggeven en “gewoon” helpen door collega’s. Dat wil zeggen dat het om een niveau van begeleiding gaat dat van leidinggevenden en collega’s in redelijkheid verwacht mag worden. Zodra er een noodzaak is om nadere kwalitatieve eisen aan de leidinggevende en/of collega’s te stellen, is er veeleer sprake van werk onder beschutte omstandigheden.
4.4.
In het naar aanleiding van de zitting van 29 januari 2016 ingediende rapport van
15 maart 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verduidelijkt dat met ‘aanvankelijk permanente instructie aan collega’s’ kennelijk is bedoeld dat “collega’s van appellante bij aanvang van haar werkzaamheden in het begin intensief worden geïnstrueerd over de problematiek van belanghebbende. Het doel van de instructie zal zijn bekend raken met het ziektebeeld en de daarbij behorende mogelijkheden en onmogelijkheden en daarop te kunnen inspelen, waardoor een voor belanghebbende veilige werkomgeving ontstaat”.
4.5.
Het (impliciete) standpunt van het Uwv dat de in 4.4 vermelde, voor appellante noodzakelijk geachte, begeleiding binnen het in 4.3 genoemde leidinggevende en collegiale kader blijft, wordt niet gevolgd. De door de jobcoach aan de collega’s van appellante te geven instructie en de begeleiding die op basis van deze instructie van de leidinggevende en overige collega’s van appellante worden verwacht, zijn van dien aard dat niet van gewoon leidinggeven en gewoon helpen door collega’s, als beschreven in 4.3, kan worden gesproken. Appellante is dan ook aangewezen op werk onder beschutte omstandigheden.
4.6.
Wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. Zoals ter zitting door het Uwv is beaamd kan de vaststelling dat appellante is aangewezen op werk onder beschutte omstandigheden tot geen ander oordeel leiden dan dat appellante met ingang van
20 september 2013 volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. Het Uwv wordt opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Voorts is er aanleiding te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de door appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte kosten. Deze worden begroot op € 992,- in bezwaar, € 1.240,- in beroep en
€ 1.488,- in hoger beroep in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtshulp;
€ 60,- aan eigen bijdrage in kosten van meegebrachte deskundige; € 60,- aan reiskosten openbaar vervoer tweede klas in beroep en hoger beroep; en € 220,- aan verletkosten, in totaal begroot op € 4.060,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante, met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen dit besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de door appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte kosten, in totaal te begroten op € 4.060,-;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 166,- aan appellante vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) N. Veenstra

UM