ECLI:NL:CRVB:2017:1487
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de Wajong-uitkering en duurzaam arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de Wajong-uitkering van appellante, geboren in 1987, die op 1 maart 2010 een aanvraag indiende op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellante per 21 juni 2010 recht heeft op een Wajong-uitkering, maar dat zij mogelijkheden heeft tot arbeidsparticipatie. In 2013 werd de Wajong-uitkering ongewijzigd voortgezet, maar het bezwaar van appellante tegen een besluit van het Uwv werd ongegrond verklaard. De rechtbank Noord-Holland heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Appellante is het niet eens met de conclusie dat er voor haar nog behandelmogelijkheden zijn met een geringe kans op herstel.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij met ingang van 6 december 2013 niet duurzaam arbeidsongeschikt was. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat het Uwv appellante terecht niet als duurzaam arbeidsongeschikt heeft aangemerkt. De Raad concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat appellante op de genoemde datum geen mogelijkheden had voor arbeidsparticipatie. De Raad verwijst naar verklaringen van de cardioloog en het rapport van 5 januari 2017, waarin wordt gesteld dat appellante in 2016 ernstiger beperkingen had dan in 2013, maar dat dit niet betekent dat zij op 6 december 2013 duurzaam arbeidsongeschikt was. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.