ECLI:NL:CRVB:2017:2906

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2017
Publicatiedatum
24 augustus 2017
Zaaknummer
16/7802 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van ontslag op grond van vertrouwensbreuk en klokkenluidersregeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 augustus 2017 uitspraak gedaan op een verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 10 december 2015. Verzoeker, die werkzaam was bij een overheidsinstelling, had eerder ontslag gekregen op grond van onbekwaamheid en een vertrouwensbreuk. De Raad oordeelde dat de houding en het gedrag van verzoeker het vertrouwen in zijn persoon ondermijnden, waardoor er geen basis meer was voor een vruchtbare samenwerking. Verzoeker heeft in zijn verzoek om herziening drie verklaringen overgelegd van oud-collega's, waarin hij stelt dat hij als klokkenluider is ontslagen in strijd met de Klokkenluidersregeling. De Raad heeft echter geoordeeld dat deze verklaringen niet tot een andere uitspraak zouden hebben geleid, omdat het enkele feit van een melding niet betekent dat ontslag niet mogelijk is. De Raad heeft geconcludeerd dat de eerdere uitspraak van de Raad van 10 december 2015 in stand blijft, en heeft het verzoek om herziening afgewezen. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

16/7802 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 10 december 2015, 15/4249 AW
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (minister)
Datum uitspraak: 24 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. J.W.C. van Kleef verzocht om herziening van de hiervoor vermelde uitspraak van de Raad van 10 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4471.
De minister heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2017. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Van Kleef. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. C.M. Prade, mr. R. Maas en G. Venekamp.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoeker was werkzaam in de functie van [functie 1] bij het (toenmalige) [instelling] . Bij besluit van 21 maart 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juli 2011, heeft de minister verzoeker op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) met ingang van 1 mei 2011 ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Bij uitspraak van 3 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1098) heeft de Raad, voor zover van belang, het besluit van 26 juli 2011 vernietigd en de minister opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. Bij besluit van
20 mei 2014 heeft de minister het ontslag van verzoeker per 1 mei 2011 gehandhaafd onder wijziging van de grondslag en de motivering. Het ontslag is, onder verwijzing naar artikel 99, eerste lid, van het ARAR, gebaseerd op een vertrouwensbreuk. Bij uitspraak van 20 mei 2015 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 mei 2014 ongegrond verklaard.
1.2.1.
Bij de uitspraak waarvan verzoeker herziening heeft verzocht, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 20 mei 2015 bevestigd.
1.2.2.
In die uitspraak heeft de Raad gemotiveerd overwogen dat verzoeker zich heeft laten kennen als een medewerker die niet op zijn woord kan worden geloofd en die zich niet steeds aan de regels hield. Niet is gebleken dat verzoeker, wanneer hij hierop werd gewezen, voor zijn handelwijze een bevredigende uitleg heeft kunnen geven. Ook heeft verzoeker met het niet verschijnen op afspraken met zijn leidinggevende K en met de bedrijfsarts, het laten mislukken van een interim functievervulling bij het ministerie [ministerie] en het, na het voornemen tot ontslag, indienen van een (ongegronde) klacht over zijn leidinggevende, het vinden van een oplossing voor de ontstane situatie onnodig bemoeilijkt. Er waren dienstopdrachten en het inhouden van bezoldiging nodig om te bewerkstelligen dat verzoeker op afspraken verscheen. Gelet op het feit dat er terechte twijfels bestonden over zijn functioneren en zijn geloofwaardigheid onder druk was komen te staan, mocht van verzoeker een andere opstelling worden verwacht. De Raad heeft geconcludeerd dat de minister zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat houding en gedrag van verzoeker het vertrouwen in zijn persoon dusdanig hebben ondermijnd dat er geen basis meer bestond voor een vruchtbare samenwerking.
1.2.3.
In de uitspraak van de Raad is tevens overwogen dat de stelling van verzoeker dat K heeft aangestuurd op zijn ontslag, omdat hij haar zou hebben gewezen op het onjuist gebruik van haar dienstauto, niet aannemelijk is geworden. Reeds niet omdat niet is komen vast te staan dat verzoeker daadwerkelijk K heeft aangesproken op het gebruik van haar dienstauto, zoals hij heeft beweerd.
2. Verzoeker heeft ter ondersteuning van zijn verzoek om herziening drie verklaringen overgelegd van onderscheidenlijk E, [functie 2] , en C en S, beiden
oud-collega’s van verzoeker, waaruit volgens hem blijkt dat hij wel degelijk al begin juni 2010 - en niet pas op 8 maart 2011, na het voornemen tot ontslag - zijn melding van een vermoeden van een integriteitsschending heeft gedaan bij zijn leidinggevende K en dat verzoeker daarmee zijn ontslag heeft ingeleid. Volgens verzoeker is hij als klokkenluider in strijd met artikel 2 van het Besluit melden en vermoeden van misstand bij Rijk en Politie (Klokkenluidersregeling) ontslagen.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.2.
De drie door verzoeker overgelegde verklaringen dateren van na de uitspraak van de Raad. Dit sluit op zichzelf niet uit dat de verklaringen betrekking kunnen hebben op feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak en aldus dienst kunnen doen ter vaststelling van een feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb (vergelijk de uitspraak van de Raad van 5 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:319).
3.3.
De Raad ziet echter geen aanleiding nader in te gaan op de drie verklaringen en op de bedenkingen die de minister over de inhoud, betrouwbaarheid en authenticiteit ervan naar voren heeft gebracht. Ook indien op basis van die verklaringen zou moeten worden aangenomen dat appellant al in juni 2010 een melding als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder g, van de Klokkenluidersregeling zou hebben gedaan, zou dit immers niet tot een andere uitspaak hebben kunnen leiden. Het enkele feit van zo’n melding zou namelijk niet hebben betekend dat verzoeker niet had mogen worden ontslagen. Uit de uitspraak van
10 december 2015 volgt immers dat de houding en het gedrag van verzoeker zelf het vertrouwen in zijn persoon dusdanig hebben ondermijnd dat er geen basis meer bestond voor een vruchtbare samenwerking. Artikel 2, eerste en derde lid, van de Klokkenluidersregeling staat in zo’n geval niet aan ontslagverlening in de weg. Verder kan er niet aan voorbij worden gegaan dat de melding die verzoeker op 8 maart 2011 heeft gedaan en die onder meer zag op het met de dienstauto naar school brengen van de kinderen van K, bij brief van 28 maart 2011 is afgedaan. Uit die brief blijkt dat de melding door het Bureau Beveiligingsambtenaar (BVA) is onderzocht, dat uit het door BVA uitgevoerde vooronderzoek ten aanzien van alle vermoedens van integriteitsschendingen is gebleken dat er geen sprake was van ontoelaatbaar handelen, en dat er aldus geen noodzaak was een nader feitenonderzoek in te stellen.
3.4.
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2017.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) A. Mansourova

HD