In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.W. Brouwer, had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om herziening van een dagloon-besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant was sinds 15 januari 2007 werkzaam bij een werkgever en was op 18 april 2011 door ziekte uitgevallen. Het Uwv had op 14 maart 2013 vastgesteld dat appellant recht had op een loongerelateerde uitkering op basis van de Wet WIA, berekend naar een dagloon van € 113,55, met een referteperiode van 28 maart 2010 tot 28 maart 2011.
Appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank had in eerdere uitspraken geoordeeld dat appellant niet had aangetoond dat zijn loon in het refertejaar niet inbaar was, wat een voorwaarde is voor het vaststellen van vorderbaar loon. In hoger beroep voerde appellant aan dat de vonnissen van de kantonrechter, waarin zijn werkgever was veroordeeld tot betaling van achterstallig loon, rechtens onaantastbaar waren geworden. Hierdoor zou het loon waarop het dagloon was gebaseerd te laag zijn vastgesteld.
De Raad oordeelde dat het Uwv een inhoudelijke beoordeling had verricht en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant niet had aangetoond dat het vorderbaar loon in het refertejaar tevens niet inbaar was geworden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af. De beslissing werd uitgesproken in het openbaar, waarbij de rechters H.G. Rottier, A.I. van der Kris en E. Dijt aanwezig waren.