ECLI:NL:CRVB:2017:2895

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2017
Publicatiedatum
23 augustus 2017
Zaaknummer
16/4203 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugkomen van dagloon-besluit in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.W. Brouwer, had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om herziening van een dagloon-besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant was sinds 15 januari 2007 werkzaam bij een werkgever en was op 18 april 2011 door ziekte uitgevallen. Het Uwv had op 14 maart 2013 vastgesteld dat appellant recht had op een loongerelateerde uitkering op basis van de Wet WIA, berekend naar een dagloon van € 113,55, met een referteperiode van 28 maart 2010 tot 28 maart 2011.

Appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank had in eerdere uitspraken geoordeeld dat appellant niet had aangetoond dat zijn loon in het refertejaar niet inbaar was, wat een voorwaarde is voor het vaststellen van vorderbaar loon. In hoger beroep voerde appellant aan dat de vonnissen van de kantonrechter, waarin zijn werkgever was veroordeeld tot betaling van achterstallig loon, rechtens onaantastbaar waren geworden. Hierdoor zou het loon waarop het dagloon was gebaseerd te laag zijn vastgesteld.

De Raad oordeelde dat het Uwv een inhoudelijke beoordeling had verricht en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant niet had aangetoond dat het vorderbaar loon in het refertejaar tevens niet inbaar was geworden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af. De beslissing werd uitgesproken in het openbaar, waarbij de rechters H.G. Rottier, A.I. van der Kris en E. Dijt aanwezig waren.

Uitspraak

16/4203 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 mei 2016, 15/4401 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek tot schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.W. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 15 januari 2007 werkzaam geweest bij [naam werkgever] . (werkgever). Op 18 april 2011 is hij door ziekte uitgevallen voor zijn werk. Bij besluit van
14 maart 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 15 april 2013 recht op een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, berekend naar een dagloon van € 113,55. De referteperiode is vastgesteld op de periode van 28 maart 2010 tot 28 maart 2011.
1.2.
Het door appellant tegen het besluit van 14 maart 2013 gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 19 september 2013 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het (hogere) loon op grond van de CAO wellicht wel vorderbaar was, maar dat appellant niet heeft aangetoond dat zijn loon niet inbaar is geweest waardoor niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit).
1.3.
Het beroep van appellant tegen het besluit op bezwaar van 19 september 2013 is bij uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 januari 2014 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet heeft aangetoond noch tot op heden rechtens is komen vast te staan dat appellant, gelet op de op hem van toepassing zijnde CAO, in het refertejaar een te laag loon heeft ontvangen, zodat geen sprake is van vorderbaar loon. Aan de vraag of sprake is van niet inbaar vorderbaar loon is de rechtbank daarom niet toegekomen.
1.4.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 28 januari 2014. Bij uitspraak van 22 april 2015 heeft de Raad de uitspraak van 28 januari 2014 bevestigd. De Raad heeft geoordeeld dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat appellant heeft aangetoond dat vorderbaar loon in het refertejaar tevens niet inbaar is geworden en dat het Uwv om die reden terecht geen toepassing heeft gegeven aan artikel 2, vierde lid, van het Besluit.
1.5.
De kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland heeft bij vonnissen van
17 juni 2014 en 14 oktober 2014 de vordering van appellant op werkgever ter zake van achterstallige initiële loonstijgingen toegewezen.
1.6.
Op 27 juli 2015 heeft appellant het Uwv verzocht om herziening van de beslissing op bezwaar van 19 september 2013 op de grond dat hij met ingang van 15 april 2013 recht heeft op een uitkering met een hoger dagloon. Hiertoe heeft appellant aangevoerd dat de onherroepelijk geworden vonnissen van de kantonrechter waarbij de werkgever is veroordeeld tot uitbetaling van achterstallig loon een veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, aangezien daardoor in rechte vast is komen te staan dat het Uwv het dagloon te laag heeft vastgesteld.
1.7.
Bij besluit van 27 augustus 2015 heeft het Uwv het herzieningsverzoek afgewezen op de grond dat de werkgever de nabetaling van het loon in de referteperiode niet heeft verwerkt of aangepast.
1.8.
Bij besluit van 20 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het tegen het besluit van 27 augustus 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de kantonrechter niet heeft geoordeeld over het dagloon. De Raad heeft dat in de uitspraak van 22 april 2015 wel gedaan en heeft geoordeeld dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat is aangetoond dat het vorderbaar loon in het refertejaar tevens niet inbaar is geworden. Dit betekent volgens het Uwv dat de nabetaling van het loon geen onderdeel is van de dagloonberekening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat wat appellant ter ondersteuning van zijn verzoek van 27 juli 2015 heeft aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb zijn. Beide vonnissen van de kantonrechter zijn door appellant al ingebracht in de procedure bij de Raad over het besluit van 19 september 2013. Hetgeen appellant naar aanleiding van die vonnissen in deze procedure heeft ingebracht had hij daarom al in de (eerdere) procedure bij de Raad kunnen inbrengen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het feit dat bij de vonnissen in rechte vast is komen te staan dat appellant over de referteperiode nog recht heeft op de nabetaling van initiële loonstijgingen, niet afdoet aan de vaststelling dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat appellant heeft aangetoond dat het vorderbaar loon in het refertejaar tevens niet inbaar is geworden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de vonnissen van de kantonrechter rechtens onaantastbaar zijn geworden, waardoor vaststaat dat het loon waarop het dagloon is gebaseerd te laag is vastgesteld. Dit betekent volgens appellant dat artikel 2, vierde lid, van het Besluit niet van toepassing is en uitgegaan dient te worden van het hogere loon waarop appellant volgens de kantonrechter in het refertejaar recht had.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 2, vierde lid, van het Besluit wordt onder loon mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden.
4.2.
Het verzoek van 27 juli 2015 strekt ertoe dat het Uwv – zowel voor het verleden als voor de toekomst – zijn besluit van 14 maart 2013, waarbij het WIA-dagloon per 15 april 2013 is vastgesteld op € 113,55, wijzigt en het WIA-dagloon hoger vaststelt. Aldus is sprake van een verzoek om terug te komen van een besluit.
4.3.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad haar rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Als een bestuursorgaan een inhoudelijke beoordeling heeft verricht dient de bestuursrechter, anders dan voorheen, ook een inhoudelijk beoordeling te verrichten en zich niet te beperken tot de vraag of al dan niet sprake is van nieuwe feiten, veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
4.4.
Het Uwv heeft het verzoek afgewezen omdat appellant met de onherroepelijk geworden vonnissen van de kantonrechter nog steeds niet heeft aangetoond dat het (vorderbaar) loon tevens niet inbaar was in het refertejaar. Niet in geschil is dat het Uwv hiermee een inhoudelijke beoordeling heeft verricht en het verzoek niet heeft afgewezen op de grond dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat ook de Raad een inhoudelijke beoordeling dient te verrichten.
4.5.
De vraag die voorligt is of het Uwv in de vonnissen van de kantonrechter aanleiding had behoren te vinden het besluit van 14 maart 2013 te herzien. Die vraag wordt ontkennend beantwoord. De overweging van de rechtbank dat het feit dat in de vonnissen van de kantonrechter in rechte vast is komen te staan dat appellant over de referteperiode nog recht heeft op nabetaling van loon niet afdoet aan de vaststelling dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat appellant heeft aangetoond dat vorderbaar loon in het refertejaar tevens niet inbaar is geworden, wordt onderschreven. Aan de voorwaarde van artikel 2, vierde lid, van het Besluit dat vorderbaar loon in het refertejaar tevens niet inbaar is geworden is daarom nog steeds niet voldaan, noch per 15 april 2013, noch per toekomende datum. De beroepsgronden van appellant slagen daarom niet.
4.6.
Anders dan appellant ter zitting heeft betoogd heeft de in artikel 2, vierde lid, van het Besluit opgenomen regeling geen punitief karakter. Bovendien gaat het in de uitspraak van
8 juni 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2146), waarnaar appellant ter zitting heeft verwezen, om andere feiten en omstandigheden dan in de zaak van appellant. Deze beroepsgrond treft daarom evenmin doel.
4.7.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor toewijzing van het verzoek om vergoeding van wettelijke rente bestaat geen grond.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat evenmin aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.S.E.S. Umans

AB