ECLI:NL:CRVB:2017:2894

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2017
Publicatiedatum
23 augustus 2017
Zaaknummer
16/4171 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete opgelegd door het Uwv wegens schending van de inlichtingenplicht in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een boete die is opgelegd aan betrokkene door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) wegens het niet doorgeven van informatie over haar arbeidsovereenkomst en het ontvangen van loon tijdens de periode van haar WW-uitkering. Betrokkene had een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd na haar ontslag en had daarbij een vermoedelijke eerste werkloosheidsdag opgegeven. Het Uwv heeft later vastgesteld dat betrokkene in die periode onterecht een uitkering heeft ontvangen en heeft een boete opgelegd. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar het Uwv heeft in hoger beroep gesteld dat betrokkene de inlichtingenplicht heeft geschonden. De Raad heeft overwogen dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid bij betrokkene, gezien haar persoonlijke omstandigheden, en heeft de boete verlaagd. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze het boetebesluit herroept en heeft de boete vastgesteld op € 783,54. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

16/4171 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 juni 2016, 15/7318 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 23 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.B. Floor een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2017. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. E.J. de Groot.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is vanaf 15 oktober 1982 werkzaam geweest bij de (rechtsvoorganger van) de [werkgeefster] (werkgeefster), laatstelijk als [functie] . In verband met het vervallen van haar functie is haar op 10 mei 2013 mondeling ontslag aangezegd. Met ingang van mei 2013 is zij vrijgesteld van werkzaamheden en is zij in een outplacementtraject geplaatst.
1.2.
Op 16 januari 2014 heeft betrokkene een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft zij als vermoedelijke eerste werkloosheidsdag 3 februari 2014 vermeld.
1.3.
Bij besluit van 10 februari 2014 heeft het Uwv betrokkene met ingang van 3 februari 2014 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering.
1.4.
Naar aanleiding van in SUWI-net opgegeven loon in de maanden februari, maart en april 2014 heeft het Uwv informatie opgevraagd bij de werkgeefster over het dienstverband met betrokkene. De werkgeefster heeft daarop een vaststellingsovereenkomst overgelegd, waarin is opgenomen dat de arbeidsovereenkomst met betrokkene uiterlijk per 1 mei 2014 wordt beëindigd. Voorts heeft de werkgeefster een formulier overgelegd waarop vermeld staat dat betrokkene in de periode van 3 februari 2014 tot en met 30 april 2014 heeft gewerkt en loon heeft ontvangen.
1.5.
Bij besluit van 7 mei 2015 heeft het Uwv de WW-uitkering van betrokkene over de periode van 3 februari 2014 tot en met 30 april 2014 herzien en het over die periode onverschuldigd betaalde bedrag ter hoogte van € 8.549,90 (bruto), na verrekening € 8.230,70 (bruto), van betrokkene teruggevorderd.
1.6.
Bij een tweede besluit van 7 mei 2015 heeft Uwv betrokkene een boete opgelegd van € 2.140,- (boetebesluit) omdat betrokkene niet heeft doorgegeven dat zij uren doorbetaald heeft gekregen bij de werkgeefster in de periode van 3 februari 2014 tot en met 30 april 2014. Het Uwv heeft daarbij verminderde verwijtbaarheid aangenomen en de boete op 25% van het benadelingsbedrag gesteld.
1.7.
Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het boetebesluit. Bij beslissing op bezwaar van 9 oktober 2015 heeft Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft Uwv zich op het standpunt gesteld dat sprake is van vier persoonlijke omstandigheden/life-events – een scheiding, een verhuizing, het verlies van de baan en het overlijden van een ouder – die elk op zich niet, maar in onderlinge samenhang wel tot verminderde verwijtbaarheid leiden, waarbij 25% van het benadelingsbedrag het uitgangspunt is. Deze omstandigheden leiden niet tot een situatie dat sprake is van het ontbreken van verwijtbaarheid.
2.1.
Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 9 oktober 2015. Hangende het beroep heeft het Uww bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 23 februari 2016 (bestreden besluit), op grond van de draagkracht van betrokkene, de boete verlaagd naar € 1.570,-. Daarbij is uitgegaan van een periode van 12 maanden om de boete terug te betalen en van een aflossingscapaciteit van € 130,59 per maand.
2.2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 9 oktober 2015 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontvallen van (proces) belang. Het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit heeft de rechtbank gegrond verklaard. De rechtbank heeft dat besluit vernietigd, het boetebesluit van 7 mei 2015 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De rechtbank heeft beslissingen gegeven over het door betrokkene betaalde griffierecht en de proceskosten van betrokkene.
2.2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat op de aanvraag om de WW-uitkering met de hand is bijgeschreven ‘SUWI-vanaf 1/5/14 geen inkomsten’ en ‘einde aok uiterlijk per 1/5/14’ en dat indien de aantekening door betrokkene is geplaatst, geen sprake is geweest van schending van de inlichtingenplicht. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er volgens de afdeling handhaving van Uwv geen reden was om te twijfelen aan de opgave van betrokkene dat 3 februari 2014 de eerste werkloosheidsdag was. Waarom die reden er niet was, is echter niet duidelijk. Voorts is niet duidelijk wanneer en waarom de werkgeefster (alsnog) heeft besloten het dienstverband eerst te beëindigen per 1 mei 2014. Daar is geen onderzoek naar gedaan, terwijl betrokkene zich bij Uwv uitdrukkelijk heeft beklaagd over de voor haar onduidelijke handelwijze van de werkgeefster. Verder heeft de werkgeefster eerst ná de eerste werkloosheidsdag van 3 februari 2014 alsnog aan betrokkene bij brief van 11 februari 2014 bericht het dienstverband door te laten lopen. Niet is onderbouwd dat sprake is van een schending van de inlichtingenplicht tot aan de datum van ontvangst van die brief door betrokkene, terwijl Uwv ook die periode in aanmerking heeft genomen. De situatie rondom het verlengen van de arbeidsovereenkomst is dus volgens de rechtbank in verschillende opzichten onduidelijk en verwarrend geweest, en roept de vraag op in hoeverre betrokkene daarvan objectief bezien een verwijt valt te maken.
2.2.3.
Naast deze onduidelijke situatie ondervond betrokkene op het persoonlijk vlak vele tegenslagen. De verklaring van psychotherapeut J.P. Mens van 23 september 2015 rept van cognitieve overbelasting van betrokkene in de periode van januari 2013 tot en met december 2014. Die verklaring is door Uwv niet betwist, en de rechtbank ziet ook overigens geen reden daaraan te twijfelen.
2.2.4.
Voor zover er op grond van het voorgaande nog ruimte is voor twijfel, is de rechtbank van oordeel dat deze ten voordele van betrokkene dient te strekken. Die twijfel is weliswaar geen reden om af te zien van herziening en terugvordering van de ten onrechte betaalde uitkering, maar wel om oplegging van een boete aan betrokkene achterwege te laten.
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep gesteld dat de aantekeningen op het aanvraagformulier niet zijn geplaatst door betrokkene, maar door de afdeling handhaving. Verder volgt volgens het Uwv uit de gedingstukken, met name de WW-aanvraag, wel degelijk waarom er geen reden was om te twijfelen aan de opgegeven vermoedelijke eerste werkloosheidsdag van
3 februari 2014. De reden van de terugvordering en de boete was dat betrokkene het Uwv niet heeft geïnformeerd over het voortduren van haar arbeidsovereenkomst gedurende drie maanden. Er is daarom sprake van schending van de inlichtingenplicht; betrokkene had de brief van de werkgever van 11 februari 2014 meteen na ontvangst aan Uwv moeten doorgeven. De verklaring van Mens vormde de onderbouwing voor de door Uwv aangenomen verminderde verwijtbaarheid, maar in die verklaring was geen reden gelegen om in het geheel geen verwijtbaarheid aan te nemen.
3.2.
Op 15 mei 2017 heeft het Uwv bij brief toegelicht dat de beoordeling volgens het geldende boetebeleid niet volledig is geweest. In verband met de verminderde verwijtbaarheid en uitgaande van een aflossingscapaciteit van € 130,59 zou de boete € 783,54 bedragen.
3.3.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 25 van de WW is de werknemer verplicht aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
4.1.2.
Op grond van artikel 27a, van de WW legt het Uwv een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van de verplichting bedoeld in artikel 25.
4.1.3.
Op grond van artikel 27a, tiende lid, van de WW worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete. Die nadere regels zijn gesteld bij het Boetebesluit socialezekerheidswetten.
4.1.4.
In de Beleidsregel boete werknemer 2017 heeft het Uwv beleid vastgelegd dat wordt gehanteerd bij de oplegging van een bestuurlijke boete. Met overname van de uitgangspunten die de Raad heeft geformuleerd in de uitspraken van 11 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:9 en ECLI:NL:CRVB:2016:10) wordt er bij verminderde verwijtbaarheid van uitgegaan dat een betrokkene de boete binnen zes maanden kan voldoen.
4.2.1.
Betrokkene heeft de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden. Wellicht is zij door mededelingen van haar werkgeefster in verwarring gebracht, maar met de brief van de werkgeefster van 11 februari 2014 was duidelijk gemaakt dat haar arbeidsovereenkomst nog zou voortduren. Verder was sprake van voortgezette loonbetalingen, terwijl de beëindigingsovereenkomst 1 mei 2014 als einddatum van de arbeidsovereenkomst bepaalde, in het geval outplacement niet tot een herplaatsing zou leiden. Van herplaatsing was geen sprake, zodat betrokkene ook daaruit kon afleiden de arbeidsovereenkomst na 1 februari 2014 nog voortduurde.
4.2.2.
Met het Uwv wordt geconcludeerd dat de aantekeningen op het aanvraagformulier voor de WW-uitkering niet van betrokkene afkomstig kunnen zijn. Ter zitting heeft betrokkene toegelicht dat zij de uitkeringsaanvraag digitaal heeft ingediend, terwijl de aantekeningen zijn gemaakt na raadpleging van SUWI-net, iets waartoe betrokkene niet bevoegd en in staat is en welke raadpleging, gelet op de aantekening, eerst kan zijn gebeurd ná 1 mei 2014 omdat immers wordt geconcludeerd dat er vanaf 1 mei 2014 geen inkomsten zijn.
4.3.
Voor het opleggen van een boete is vereist dat betrokkene een verwijt kan worden gemaakt van het overtreden van de inlichtingenverplichting. Bij verwijtbaarheid zal de boete moeten worden afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan betrokkene kan worden verweten. Voor de uitgangspunten bij de beoordeling van de verwijtbaar wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754).
4.4.
Er is geen sprake van het ontbreken van iedere verwijtbaarheid bij betrokkene. Psychotherapeut Mens heeft in zijn brief van 23 september 2015 slechts gesteld dat de opeenvolging van life-events in de periode januari 2013 tot en met december 2014 bij betrokkene heeft geleid tot cognitieve overbelasting en dat hiermee bij de beoordeling van eventuele omissies in de correspondentie met het Uwv rekening moet worden gehouden. Als onderbouwing daarvoor heeft Mens verwezen naar hetgeen betrokkene hem heeft verteld en heeft hij gewezen op ervaringen in andere gevallen. Betrokkene heeft haar stellingen niet onderbouwd met medische gegevens en zoals ter zitting is vastgesteld, was zij ten tijde in geding, voor de gestelde beperkingen niet in behandeling, er was geen medicatie, geen diagnose en geen therapie. Ook daarom is er geen reden om het geheel ontbreken van verwijtbaarheid aan te nemen.
4.5.
Het Uwv heeft, anders dan betrokkene stelt, wel acht geslagen op het standpunt van Mens, en heeft verminderde verwijtbaarheid aangenomen. Het Uwv heeft daarbij rekening gehouden met al de omstandigheden waarin betrokkene verkeerde, te weten een echtscheiding, het verlies van de eigen woning, het beëindigen van een dienstverband van meer dan dertig jaar, het overlijden in een korte tijd van een aantal famlieleden en het overlijden van haar moeder in januari 2014. Gelet op al de omstandigheden van het geval heeft het Uwv terecht aangenomen dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
4.6.1.
Het Uwv heeft bij de brief van 15 mei 2017 te kennen gegeven dat het bestreden besluit niet langer wordt gehandhaafd. In zoverre heeft de rechtbank dat besluit dan ook terecht vernietigd.
4.6.2.
Uitgaande van de verminderde verwijtbaarheid en gelet op de draagkracht van betrokkene is een boete van € 783,54 passend en geboden.
4.7.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.2.1 tot en met 4.6.2 slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover het boetebesluit van 7 mei 2015 geheel is herroepen en is bepaald dat de uitspraak van de rechtbank in de plaats treedt het vernietigde bestreden besluit. De beslissingen over het griffierecht en de proceskosten zullen in stand worden gelaten.
5. Er is aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten in hoger beroep van betrokkene. Deze kosten worden bepaald op € 990,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het boetebesluit van 7 mei 2015 wordt herroepen en de uitspraak van de rechtbank in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • herroept het boete besluit van 7 mei 2015;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 783,54 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit van 23 februari 2016;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.S.E.S. Umans

AB