1.12.Op 11 januari 2016 heeft appellante verzocht om herziening van de tussen E en het college gewezen uitspraak van de rechtbank van 24 oktober 2013 (13/2110).
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 6 ongegrond verklaard. Bij aangevallen
uitspraak 4 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen bestreden
besluit 5 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 5 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 4 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 6 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover het de verrekening van € 2.300,15 betreft, het besluit van 10 februari 2015 in zoverre herroepen, bepaald dat het college € 2.300,15, inclusief wettelijke rente, nabetaalt, dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 7 heeft de rechtbank het verzoek om herziening van de uitspraak van de rechtbank van 24 oktober 2013 (13/2110) niet-ontvankelijk verklaard.
3. In de hoger beroepen heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het recht op bijstand vanaf 7 augustus 2012
4.1.1.Met de brief van 6 februari 2015 heeft het college uitvoering gegeven aan de in 1.5 genoemde uitspraak van de Raad. Met die uitspraak stond vast dat appellante vanaf 7 augustus 2012 recht had op bijstand. Omdat dit rechtsgevolg al voortvloeit uit de uitspraak van 13 januari 2015, heeft de brief van 6 februari 2015 geen rechtsgevolg. Dit betekent dat het college in bestreden besluit 3 het tegen de brief gerichte bezwaarschrift terecht
niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.1.2.Uit 4.1.1 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt. Deze uitspraak zal daarom worden bevestigd.
Definitieve vaststelling van de bijstand over 2012 en 2013
4.2.1.Uit artikel 6 van het Bbz volgt dat in afwijking van artikel 32, eerste lid, onderdeel b, van de Wet werk en bijstand (WWB) bij de bijstandsverlening aan een zelfstandige rekening gehouden wordt met het inkomen over een boekjaar.
4.2.2.Uit artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB volgt dat onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 van de WWB in aanmerking genomen middelen voor zover deze betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.2.3.In artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bbz is bepaald dat indien de verleende bijstand, vermeerderd met het in het desbetreffende boekjaar behaalde
netto-inkomen meer is dan de jaarnorm, de bijstand ter grootte van het verschil wordt teruggevorderd en de rest van de als geldlening verstrekte bijstand wordt omgezet in een bedrag om niet. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van het Bbz wordt onder netto inkomen verstaan het over het boekjaar verworven inkomen, bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 3.4 van de WWB, met toepassing van artikel 6, tweede lid, van het Bbz.
4.2.4.In artikel 46, aanhef en onder a, van het Bbz is bepaald dat kosten van bijstand van de zelfstandige worden teruggevorderd voor zover hij naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in
hoofdstuk 3, paragraaf 3.4, van de PW, beschikt of kan beschikken.
4.2.5.Over de periode van 7 augustus 2012 tot en met 7 juli 2013 kwamen appellante en E op grond van de in 1.5 genoemde uitspraak van de Raad, in samenhang met de besluiten van 2 juli 2013 en 12 augustus 2013, in aanmerking voor bijstand naar de norm voor gehuwden. Evenals bij bijstand op grond van de WWB wordt ook in het kader van het recht op bijstand op grond van het Bbz rekening gehouden met de inkomsten van beide in de gezinsbijstand begrepen partners. Voor bijstand op grond van het Bbz gelden echter enkele afwijkende uitgangspunten. Zo dient, anders dan appellante stelt, bij de bijstandsverlening aan een zelfstandige met alle in het boekjaar verworven inkomsten rekening te worden gehouden en niet slechts met de inkomsten in de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan. Artikel 6 van het Bbz maakt immers in die zin een uitzondering op art 32, eerste lid, aanhef en onder b van de WWB, welke bepaling wel aansluit bij de periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan. Dat E niet alle hier van belang zijnde inkomsten in de periode van bijstandsverlening heeft verdiend, is gelet op artikel 6 van het Bbz niet van belang. Waar het om gaat is of hij deze inkomsten in de van belang zijnde boekjaren heeft verdiend. Dit brengt met zich dat het college terecht alle in de boekjaren 2012 en 2013 verworven inkomsten van E bij de definitieve vaststelling van de bijstand over de perioden van 7 augustus 2012 tot en met 31 december 2012 en van 1 januari 2013 tot en met 7 juli 2013 heeft betrokken en niet slechts de inkomsten die zijn verkregen ten tijde van de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan. Het beroep dat appellante op artikel 46 van het Bbz doet, maakt het voorgaande niet anders. Artikel 46 van het Bbz ziet op het achteraf kunnen beschikken over middelen waarop reeds in de periode van bijstandsverlening aanspraak bestond. Daarvan is in dit geval geen sprake. Artikel 46 van het Bbz is daarom niet van toepassing.
4.2.6.De hoger beroepsgronden die zien op de vaststelling van het definitieve recht op bijstand over de periodes 1 januari 2013 tot en met 7 juli 2013 en 7 augustus 2012 tot en met 31 december 2012 slagen gelet op 4.2.1 tot en met 4.2.6 niet.
4.2.7.Zoals in 4.2.5 is overwogen, heeft appellante op grond van de in 1.5 genoemde uitspraak van de Raad over de periode van 7 augustus 2012 tot en met 7 juli 2013 recht op bijstand in de vorm van een geldlening op grond van het Bbz. Niet in geschil is dat het college over de periode van 1 januari 2013 tot en met 3 april 2013 (periode 1) feitelijk geen bijstand aan appellante heeft uitbetaald. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college duidelijk gemaakt dat het college geen bijstand heeft uitbetaald omdat daarmee de terugvordering zou oplopen. Wat het college feitelijk dus heeft gedaan is niet nabetalen, maar de nabetaling die zou moeten plaatsvinden na genoemde uitspraak van de Raad verrekenen met de terugvordering die bij een juiste definitieve vaststelling zou zijn ontstaan. Het college heeft dit alles niet zichtbaar gemaakt in de besluitvorming en ook met betrekking tot de verrekening geen besluit genomen. Conclusie van het voorgaande is dat het college bestreden besluit 1 niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Aannemelijk is dat appellante daardoor niet is benadeeld. Niet in geschil is immers dat als het college een juist vaststellingsbesluit zou hebben genomen de terugvordering bij dat besluit was toegenomen met het bedrag dat het college over periode 1 had moeten nabetalen. Ter zitting is nog gesproken over de vraag of het college in dat geval wel tot verrekening had mogen overgaan. De Raad stelt echter vast dat appellante hieraan geen gevolgen heeft verbonden, net zoals zij geen gronden heeft gericht tegen de verrekening bij besluit 2, terwijl zij over 2013 bovendien een inkomen heeft gehad boven de bijstandsnorm. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van de gronden omdat de rechtbank zelf geen toepassing heeft gegeven aan
artikel 6:22 van de Awb.
Aanvragen in 2014 en 2015
4.3.1.Zoals volgt uit 4.2.5 zijn alle in het boekjaar verkregen inkomsten van belang voor het vaststellen van het recht op bijstand op grond van het Bbz. Omdat E in het boekjaar 2014 over inkomsten beschikte boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm, verkeerde het gezin van appellante ten tijde hier van belang niet in bijstandbehoevende omstandigheden zodat het college de aanvraag van appellante van 8 oktober 2014 terecht heeft afgewezen.
4.3.2.Uit 4.3.1 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 5 niet slaagt. Deze uitspraak zal daarom worden bevestigd.
4.3.3.Uit artikel 18 van het Bbz volgt dat aan een zelfstandige als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het Bbz gedurende ten hoogste twaalf maanden algemene bijstand wordt verleend. Verlenging van deze termijn met ten hoogste 24 maanden is mogelijk indien de oorzaak van de behoefte aan bijstand is gelegen in externe omstandigheden van tijdelijke aard.
4.3.4.Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4435) is voor de uitleg van artikel 18 van het Bbz van belang de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel Algemene bijstandswet (Abw). Artikel 9, eerste lid, van de Abw, nadien vernummerd tot artikel 8 van de Abw, was een in essentie gelijkluidende bepaling als artikel 18 van het Bbz. In de Memorie van Toelichting is opgemerkt dat een langere uitkeringsperiode dan twaalf maanden zou gaan in de richting van een inkomensgarantie, wat in strijd is met het uitgangspunt dat, behalve wanneer het ouderen betreft, alleen een uitkering aan zelfstandigen kan worden verleend bij tijdelijke inkomensproblemen. Verlenging van genoemde termijn met ten hoogste twee jaar is alleen mogelijk als de noodzaak voortkomt uit externe omstandigheden van tijdelijke aard. Verlenging is dus niet mogelijk indien de oorzaken van de bijstandsbehoefte in de wijze van bedrijfsvoering zijn gelegen (Kamerstukken II 1991/92, 22545, nr 3, blz. 114). 4.3.5.Anders dan appellante stelt, volgt uit artikel 18 van het Bbz en de in 4.3.4 genoemde wetsgeschiedenis niet dat voor het vaststellen van de periode van twaalf maanden een aaneengesloten uitkeringsperiode in acht moet worden genomen. Appellante heeft voorts aangevoerd dat zij door onjuiste en trage besluitvorming van het college niet de voor haar onderneming noodzakelijke investeringen heeft kunnen doen, waardoor haar onderneming op de rand van faillissement verkeerde. Anders dan appellante heeft betoogd kunnen deze omstandigheden gelet op 4.3.4 niet worden aangemerkt als externe omstandigheden van tijdelijke aard zoals bedoeld in artikel 18 van het Bbz.
4.3.6.Uit 4.3.3 tot en met 4.3.5 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 4 evenmin slaagt. Ook deze uitspraak zal daarom worden bevestigd.
4.4.1.In aangevallen uitspraak 6 heeft de rechtbank al beslist dat het college over het nog te betalen bedrag van € 2300,15 over de periode van 7 augustus 2012 tot en met 31 december 2012 wettelijke rente is verschuldigd. Niet in geschil is dat het college ook wettelijke rente is verschuldigd aan appellante met betrekking tot de nabetaling over periode 1 in 2013. De rechtbank heeft dat in aangevallen uitspraak 1 niet onderkend. Gelet op wat onder 4.2.7 is overwogen loopt de wettelijke rente van 1 februari 2013 (de eerste dag van de kalendermaand volgende op het tijdvak waarop de periodieke betaling betrekking heeft) tot de datum
10 februari 2015, zijnde de datum van het besluit waarbij het college fictief tot verrekening is overgegaan en waarvan de Raad de rechtsgevolgen in stand laat. Het college dient de wettelijke rente te berekenen overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958. 4.4.2.Appellante heeft voorts om veroordeling tot vergoeding van aanvullende materiële schade en van immateriële schade verzocht. Voor de vaststelling van schade moet zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT7159). Artikel 6:119, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest. Een en ander brengt mee dat er in dit geval naast de vergoeding van de wettelijke rente geen plaats is voor zelfstandige vergoeding van de uit de vertraagde uitbetaling van de bijstand beweerdelijk voortgevloeide verlaagde kredietwaardigheid van de onderneming, belastingnadeel, gemiste inkomensfaciliteiten, extra administratieve lasten, onverantwoord hoge kosten en kosten van tijdsbesteding ten behoeve van het voeren van rechtszaken. 4.4.3.Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 30 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1216) is voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende dat - zoals in dit geval - sprake is van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatig besluit. Met wat appellante heeft aangevoerd, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij is aangetast in haar eer en goede naam dan wel anderszins in haar persoon, als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW. 4.4.4.Uit 4.4.2 en 4.4.3 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 6 niet slaagt. De uitspraak zal om die reden worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt toegewezen voor zover het betreft de wettelijke rente over de betaling van de leenbijstand over de periode 1 januari 2013 tot en met 3 april 2013.