ECLI:NL:CRVB:2015:34
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Recht op bijstand en levensvatbaarheid van de onderneming in het kader van de bijstandsverlening zelfstandigen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op bijstand van appellante, die sinds 2001 een onderneming exploiteert. Appellante had op 7 augustus 2012 een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), omdat haar onderneming onvoldoende inkomsten genereerde. Het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen heeft deze aanvraag op 20 september 2012 afgewezen, met de motivering dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden waren die een wijziging van het eerder genomen besluit rechtvaardigden. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 1 maart 2013 ongegrond verklaard, waarbij het college stelde dat appellante beschikte over een vermogen dat als niet noodzakelijk voor de bedrijfsvoering werd aangemerkt.
De rechtbank Gelderland heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar appellante heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad heeft vastgesteld dat het college de levensvatbaarheid van de onderneming ten tijde van de aanvraag niet heeft onderzocht en dat het college geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de verschillende beoordelingen van het aanwezige vermogen op de aanvraagdata. De Raad concludeert dat het college in strijd met het motiveringsbeginsel heeft gehandeld en dat de afwijzing van de aanvraag onterecht was. De Raad heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en bepaald dat appellante recht heeft op bijstand vanaf 7 augustus 2012. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van appellante.