ECLI:NL:CRVB:2017:2789

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2017
Publicatiedatum
9 augustus 2017
Zaaknummer
15/1282 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over terugvordering van persoonsgebonden budget wegens onvoldoende verantwoording

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Zorgkantoor met betrekking tot de verantwoording van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan hem was toegekend op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Appellant had een pgb ontvangen voor zorg in de periode van 1 januari 2012 tot en met 23 augustus 2012, maar het Zorgkantoor heeft de verantwoording over deze periode afgekeurd en het pgb vastgesteld op nihil, wat betekent dat appellant een bedrag van € 41.112,52 aan te veel ontvangen voorschotten moest terugbetalen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellant heeft aangevoerd dat hij wel degelijk aan zijn verplichtingen heeft voldaan en dat hij kosten heeft gemaakt voor de verleende zorg. Echter, het Zorgkantoor kon niet vaststellen of het pgb daadwerkelijk was besteed aan AWBZ-zorg, omdat appellant niet kon aantonen dat de zorg die hij had ingekocht, kwalitatief verantwoord was. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant niet aan zijn verantwoordingsplicht had voldaan, en deze oordelen zijn door de Centrale Raad bevestigd.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet in staat was om de zorg die hij had ontvangen adequaat te verantwoorden. Er waren discrepanties in de overgelegde stukken en appellant had geen logboek bijgehouden van de verleende zorg. De Raad concludeert dat het Zorgkantoor terecht het pgb op nihil heeft vastgesteld en bevoegd was om de onverschuldigd betaalde voorschotten terug te vorderen. De hoger beroepen van appellant zijn dan ook afgewezen en de eerdere uitspraken van de rechtbank zijn bevestigd.

Uitspraak

15/1282 AWBZ, 16/4283 AWBZ
Datum uitspraak: 9 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van 2 februari 2015, 14/233, (aangevallen uitspraak 1) en 31 mei 2016, 15/5487 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (voorheen Achmea Zorgkantoor N.V.) (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.J. Hijnen, advocaat, hoger beroep ingesteld in de zaak 15/1282 AWBZ.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaak 15/1282 AWBZ heeft plaatsgevonden op 8 juni 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Hijnen en [naam gemachtigde] . Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Hartman.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Vervolgens heeft mr. Hijnen namens appellant hoger beroep ingesteld in de zaak 16/4283 AWBZ.
Het onderzoek ter zitting in de zaak 15/1282 AWBZ is hervat en heeft gevoegd met de zaak 16/4283 AWBZ plaatsgevonden op 11 januari 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Hijnen en [naam gemachtigde] . Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Hartman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geïndiceerd voor het zorgzwaartepakket VG03, laatstelijk voor de periode van 23 augustus 2007 tot en met 23 augustus 2012. Het Zorgkantoor heeft aan appellant op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor de periode van
1 januari 2012 tot en met 23 augustus jaar 2012 een netto persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 41.112,52 voor zorg als bedoeld in het bepaalde bij en krachtens de AWBZ.
1.2.
Bij besluit van 15 maart 2013 heeft het Zorgkantoor de verantwoording over de eerste helft van het jaar 2012 afgekeurd. Het bezwaar van appellant hiertegen is bij besluit van 26 november 2013 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.3.
Bij besluit van 25 februari 2015 heeft het Zorgkantoor het pgb over de periode van 1 januari 2012 tot en met 23 augustus 2012 vastgesteld op nihil. Dit betekent dat van appellant een bedrag van € 41.112,52 aan te veel ontvangen voorschotten wordt teruggevorderd. Het bezwaar van appellant hiertegen is bij besluit van 2 november 2015 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet aan zijn verantwoordingsplicht heeft voldaan omdat hij niet heeft kunnen aantonen dat het pgb over de eerste helft van het jaar 2012 is besteed aan kwalitatief verantwoorde zorg.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet aan zijn verplichtingen die zijn verbonden aan het pgb heeft voldaan. Uit de overgelegde stukken en de gegeven toelichting kan niet worden afgeleid dat appellant het aan hem toegekende pgb heeft besteed aan kwalitatief verantwoorde zorg. Het Zorgkantoor was dus bevoegd om het pgb over de periode van 1 januari 2012 tot en met 23 augustus 2012 lager vast te stellen en het onverschuldigd betaalde bedrag terug te vorderen. Het Zorgkantoor heeft in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gemotiveerd aangevoerd dat hij wel aan zijn verplichtingen als bedoeld in de Rsa heeft voldaan en dat hij kosten heeft gemaakt voor aan hem verleende AWBZ-zorg. Er is sprake van een onevenredige belangenafweging.
3.2.
Ter zitting heeft het Zorgkantoor nader toegelicht dat aan de bestreden besluiten ten grondslag is gelegd dat het Zorgkantoor niet heeft kunnen vaststellen of appellant het pgb heeft besteed aan AWBZ-zorg en dat appellant hiermee niet aan zijn verantwoordingsplicht heeft voldaan.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of appellant het aan hem verleende pgb voor de periode van 1 januari 2012 tot en met 23 augustus 2012 heeft besteed aan AWBZ-zorg.
4.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken met juistheid geoordeeld dat uit de overgelegde stukken niet kan worden afgeleid of, en zo ja, welke zorg appellant daadwerkelijk heeft ingekocht en ontvangen. Zowel appellant als Zorgcentrum [naam Zorgcentrum] (hierna: [naam Zorgcentrum] ) hebben herhaaldelijk geweigerd in te gaan op verzoeken van het Zorgkantoor om de verleende zorg nader toe te lichten. Ook in hoger beroep is niet duidelijk geworden of, en zo ja, welke zorg aan appellant werd verleend, uit welke concrete activiteiten deze zorg bestond, waar (bij appellant thuis of op [naam Zorgcentrum] ) de zorg werd verleend en door wie de zorg is verleend. Appellant heeft de door de rechtbank gesignaleerde en in de aangevallen uitspraken beschreven discrepanties en onduidelijkheden in de door hem overgelegde stukken niet weggenomen. Verder heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat aan de zorgfunctie kort verblijf een onjuiste invulling is gegeven en dat appellante niet heeft kunnen onderbouwen waarom volgens de specificaties van [naam Zorgcentrum] dagelijks exact dezelfde zorg nodig is en elke dag op exact hetzelfde tijdstip zou zijn verleend. Voor zover al andere vormen van zorg zouden zijn verleend dan de zorgfuncties waarvoor appellant is geïndiceerd, heeft hij dit onvoldoende concreet beschreven. Desgevraagd is ter zitting bij de Raad verklaard dat geen logboek van de verrichte activiteiten is bijgehouden. Verder heeft appellant ter zitting van de rechtbank zeven werknemers van [naam Zorgcentrum] genoemd die (onder andere) aan hem zorg zouden hebben verleend. In hoger beroep heeft appellant daarentegen gegevens overgelegd van vijftien – geheel andere – zorgverleners dan hij eerder in beroep heeft aangedragen en waarvan appellant stelt dat enkele zorgverleners – ondanks dat zij ten tijde van het verlenen van zorg minderjarig waren – gediplomeerde verpleegkundigen zijn. Met het Zorgkantoor is de Raad van oordeel dat een situatie is ontstaan waarin niet kan worden vastgesteld dat in de onder 4.1 genoemde periode daadwerkelijk AWBZ-zorg is verleend en hiervoor ook is betaald.
4.3.1.
In artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa is opgenomen welke verplichtingen aan de verzekerde bij de verlening van een pgb worden opgelegd. Het eerste lid onder a bepaalt (voor zover van belang) dat het budget uitsluitend mag worden besteed voor betaling aan zorg als bedoeld in artikel 1.1.1, j of k, van de Rsa.
4.3.2.
Artikel 2.6.13, eerste lid, van de Rsa bepaalt, voor zover hier van belang, dat het zorgkantoor na ontvangst van de verantwoording over de eerste helft van het kalenderjaar besluit of het voorschot is gebruikt voor betalingen van de onder 4.3.1 omschreven zorg en de betaling van bemiddelingskosten.
4.3.3.
Ingevolge artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa wordt na afloop van iedere subsidieperiode de subsidie voor de desbetreffende subsidieperiode vastgesteld.
4.3.4.
Artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de subsidie lager kan worden vastgesteld als de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
4.3.5.
Ingevolge artikel 4:95, vierde lid, tweede volzin, van de Awb kunnen onverschuldigd betaalde voorschotten worden teruggevorderd.
4.3.6.
Uit 4.2 volgt dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa. Het Zorgkantoor heeft terecht geconcludeerd dat het voorschot niet is gebruikt voor zorg als bedoeld in artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa.
4.3.7.
Het Zorgkantoor was op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Awb bevoegd het pgb lager vast te stellen.
4.3.8.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) dient het Zorgkantoor de bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.3.9.
De door appellant aangevoerde omstandigheid dat hij al langer zorg inkocht bij [naam Zorgcentrum] en erop mocht vertrouwen dat de verantwoording weer zou worden goedgekeurd, maakt niet dat moet worden geoordeeld dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot de gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen. Nu niet is vast te stellen of de zorg waarvoor het pgb is verstrekt ook daadwerkelijk is verleend, is ook niet vast te stellen dat enig bedrag van het pgb daaraan is besteed. Het Zorgkantoor heeft het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen dan ook kunnen laten prevaleren boven het belang van appellant.
4.3.10.
Gelet op wat hiervoor is overwogen was het Zorgkantoor bevoegd om het pgb op nihil vast te stellen, zodat het Zorgkantoor € 41.112,52 aan voorschotten onverschuldigd heeft betaald en tot terugvordering daarvan bevoegd was. Ook de in artikel 4:95 van de Awb neergelegde bevoegdheid tot terugvordering is een discretionaire bevoegdheid. Dat appellant, zoals hij stelt, het geld al heeft uitgegeven en dat hij zorgbehoeftig is maakt niet dat het Zorgkantoor niet redelijkerwijs tot terugvordering heeft kunnen overgaan.
4.4.
Wat hiervoor is overwogen betekent dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2017.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) N. Veenstra

AB