ECLI:NL:CRVB:2017:267

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2017
Publicatiedatum
25 januari 2017
Zaaknummer
15/2328 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante werd vastgesteld op 62,89% in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellante, die als beleidsmedewerker werkzaam was, had zich in 2009 ziek gemeld met hart- en vermoeidheidsklachten. Het Uwv had eerder vastgesteld dat zij per 1 augustus 2011 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Na bezwaar werd dit besluit gewijzigd en werd haar recht op een WGA-uitkering vastgesteld met een verlies aan verdiencapaciteit van 37,68%. Later werd dit percentage verhoogd naar 62,89% op basis van een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).

De Centrale Raad van Beroep heeft de deskundige, revalidatiearts W. Hokken, gevolgd in zijn conclusie dat appellante in staat is om 4 uur per dag en 20 uur per week te werken, mits rekening wordt gehouden met haar beperkingen. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht het Uwv heeft gevolgd in de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid en dat de door appellante aangevoerde gronden in hoger beroep niet slagen. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/2328 WIA
Datum uitspraak: 25 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
20 februari 2015, 13/4791 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens appellante heeft ing. M.A. Rienks de gronden van het hoger beroep ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2016. Voor appellante is
ing. Rienks verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Steenwijk.
Na de zitting is het onderzoek heropend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend en over en weer op elkaars standpunten gereageerd.
Partijen hebben toestemming verleend tot het achterwege laten van een nadere zitting. Daarna heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als beleidsmedewerker bij een gemeente voor 25,05 uur per week. Zij heeft zich op 3 augustus 2009 ziek gemeld met hart- en vermoeidheidsklachten. Appellante heeft een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 13 september 2011 vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 1 augustus 2011 geen recht heeft op een
WIA-uitkering omdat zij per deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing heeft het Uwv bij besluit van
22 februari 2012 gegrond verklaard. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante vanaf
1 augustus 2011 recht heeft op een WGA-uitkering en heeft haar verlies aan verdiencapaciteit berekend op 37,68%. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag van 19 januari 2012, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van dezelfde datum en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 januari 2012. In de FML is als duurbeperking opgenomen dat appellante gemiddeld 6 uur per dag en 30 uur per week kan werken.
2.1.
Appellante heeft tegen het besluit van 22 februari 2012 beroep ingesteld en heeft ter ondersteuning van haar standpunt onder meer een bedrijfsgeneeskundig expertiserapport van 16 juli 2012 van bedrijfsarts R.A. Veen ingediend. De rechtbank heeft de revalidatiearts
W. Hokken benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. In het rapport van
12 juli 2013 heeft de deskundige als zijn bevinding vastgelegd dat loonvormende arbeid voor appellante per 1 augustus 2011 haalbaar is mits rekening wordt gehouden met de in de FML opgenomen beperkingen. Alles afwegende acht de deskundige het reëel dat appellante in staat moet worden geacht om halftijds, 4 uur per dag en 20 uur per week, te werken. Appellante kan dan in de overige uren dagelijks rust nemen.
2.2.
Het Uwv heeft de bevindingen van de deskundige gevolgd. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft de door de deskundige vermelde duurbeperking opgenomen in een gewijzigde FML van 5 september 2013. Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep drie nieuwe functies geselecteerd die appellante met haar mogelijkheden en beperkingen kan vervullen, namelijk schadecorrespondent, telefonist/receptionist en administratief medewerker. Gelet op wat appellante met deze functies zou kunnen verdienen, heeft de arbeidsdeskundige het verlies aan verdiencapaciteit van appellante berekend op 62,88%. Hij heeft dit vastgelegd in het rapport van 5 september 2013. Bij brief van 10 september 2013 heeft het Uwv de rechtbank bericht dat de hoogte van de WGA-uitkering van appellante gelijk blijft, maar dat het arbeidsongeschiktheidspercentage wijzigt van 37,68% naar 62,89%. Appellante heeft aangegeven dat het Uwv daarmee niet aan haar wens is tegemoetgekomen en heeft het beroep gehandhaafd.
2.3.
De rechtbank heeft naar aanleiding van het verhandelde tijdens de zitting de in de brief van 10 september 2013 opgenomen beslissing van het Uwv opgevat als een nader besluit waarbij het besluit van 22 februari 2012 is gewijzigd en dat laatste besluit bij haar beoordeling van het beroep van appellante betrokken. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 22 februari 2012 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 10 september 2013 ongegrond, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante. De rechtbank heeft aanleiding gezien de deskundige te volgen en heeft de op basis van diens rapport gewijzigde FML juist geacht. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd en de op basis van de FML geselecteerde functies voor appellante geschikt geacht en de berekening van het verlies aan verdiencapaciteit van appellante juist.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het Uwv heeft gevolgd in de vaststelling dat zij werkzaamheden kan verrichten met een duurbeperking van
4 uur per dag en 20 uur per week. De deskundige heeft deze duurbeperking niet onderbouwd. Appellante werkte feitelijk maximaal 14 uur per week in haar functie, maar heeft dit aantal nog moeten verlagen tot 12 uur per week door vrije dagen in te kopen en vrije tijd te verruilen voor thuis werken. Daarnaast heeft zij geen energie meer om privé nog te functioneren. Daarmee is ten onrechte door het Uwv geen rekening gehouden. Uitgaande van de nu gehanteerde FML van 5 september 2013 heeft appellante aangevoerd dat ten onrechte geen beperking is opgenomen in verband met haar beperkte vermogen om zich te concentreren. De drie voor haar geselecteerde functies zijn alle voor haar ongeschikt wegens de daarin aanwezige hectiek en deadlines. Bovendien is de intellectuele uitdaging van de functies minimaal en dreigt daardoor uitval. Appellante heeft daarnaast aangevoerd dat het laatste jaar sprake was van gehele arbeidsongeschiktheid in verband met de diagnose ASS die haar energievoorraad extra uitput en dat heroverweging door het Uwv van de vastgestelde beperkingen daarom voor de hand ligt.
3.2.
In reactie op de door appellante in hoger beroep aangevoerde gronden heeft het Uwv rapporten ingediend van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 februari 2016 en van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 mei 2016. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of de rechtbank terecht het Uwv heeft gevolgd in de vaststelling dat per 1 augustus 2011 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 62,89% bedraagt.
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. De door de rechtbank ingeschakelde onafhankelijke deskundige, revalidatiearts W. Hokken, heeft appellante onderzocht en de informatie beoordeeld van de artsen die appellante hebben behandeld, waaronder haar huisarts, internist, cardioloog en psycholoog. De deskundige heeft ook informatie van haar sportarts en van een slaaponderzoek bij zijn beoordeling betrokken. Uit de gegevens die via de anamnese zijn verkregen, blijkt dat appellante de deskundige duidelijk heeft geïnformeerd over de omvang van de werkzaamheden die zijzelf maximaal mogelijk acht en over de invloed die dat heeft op haar privéleven. De deskundige heeft geconcludeerd dat appellante lijdt aan een chronisch vermoeidheidssyndroom en dat er naast de vermoeidheidsklachten geen sprake is van andere afwijkingen. De deskundige heeft gerapporteerd dat appellante in staat moet worden geacht loonvormende arbeid te verrichten, mits in voldoende mate beperkingen worden aangenomen, inclusief de urenbeperking. Deze deskundige acht appellante in staat gedurende 4 uur per dag en 20 uur per week loonvormende arbeid te verrichten. Nadat zij enkele uren heeft gewerkt, kan zij vervolgens extra rust nemen. Terecht heeft de rechtbank de deskundige gevolgd, nu deze zorgvuldig en met inachtneming van alle beschikbare informatie tot zijn conclusie is gekomen, zijn rapport inzichtelijk en consistent is en zijn advies overtuigend heeft gemotiveerd, waarbij hij op de hoogte was van de eigen visie van appellante.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 12 oktober 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR6405, 31 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR6452 en 25 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1942) moet bij de vraag of appellante in staat moet worden geacht de in aanmerking komende arbeid te verrichten de zorg voor huishouding en kinderen en andere privé-activiteiten buiten beschouwing blijven, omdat dit niet tot de maatmanarbeid behoort en geen object van de verzekering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Wet WIA is. Dit heeft tot gevolg dat de conclusie van de deskundige dat een urenbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per week voldoet, moet worden gevolgd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 19 augustus 2013 en 26 mei 2016 afdoende gereageerd op de door appellante in hoger beroep aangevoerde grond dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met een beperking op het aspect concentratie en met de voorwaarde dat appellante niet onder hectische omstandigheden kan werken. Geen hectiek betekent volgens appellante dat er geen deadlines mogen zijn. De zogenoemde normaalwaarden van de FML in combinatie met de wel opgenomen beperkingen voor appellante zorgen ervoor dat de functies die voor haar geselecteerd worden niet te zwaar zijn. Voor een nadere beoordeling van de beperkingen in verband met de diagnose ASS is geen reden, nu deze diagnose pas enkele jaren na de voor dit geding relevante datum is gesteld en de ingeschakelde deskundige, gezien zijn zorgvuldige onderzoek, wordt gevolgd in zijn standpunt over de voor appellante op de datum in geding geldende beperkingen.
4.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 24 februari 2016 gemotiveerd gereageerd op de stelling van appellante dat de geselecteerde functies te zwaar zijn voor haar. Deze nadere onderbouwing door de arbeidsdeskundige moet worden gevolgd. De arbeidsdeskundige heeft per functie overtuigend gemotiveerd dat de functies gezien de voor appellante in de FML opgenomen beperkingen als passend zijn aan te merken. Dat deze functies wegens het ontbreken van intellectuele uitdaging niet geschikt zijn en dat zij daarom deze functies niet zal kunnen vervullen dan wel snel zal uitvallen, is door appellante niet onderbouwd, zodat ook die beroepsgrond niet slaagt.
5. Gelet op wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.W.L. van der Loo

RB