[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft Y. de Vries, werkzaam bij het Steunpunt Handicap Werk Inkomen te Makkinga, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 21 februari 2002, nummer 99/375 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 31 augustus 2004, waar appellante in persoon is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen mr. A.I. Damsma, werkzaam bij het Uwv.
Appellante is als vestigingsmanager bij een uitzendbureau werkzaam geweest in een voltijds dienstverband. Op 25 juli 1985 is appellante wegens surmenageklachten uitgevallen. Gedaagde heeft haar een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend, laatstelijk vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 16 oktober 1998 heeft gedaagde deze uitkering ingaande 15 december 1998 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Gedaagde baseert zijn besluit - met name - op een rapport van 7 juli 1998 van de verzekeringsarts R.A. Hollander, met bijbehorend scoreformulier FIS en een rapport van 9 oktober 1998 van de arbeidsdeskundige J.H. Wierema.
De verzekeringsarts Hollander is van oordeel dat appellante op de datum in geding met beperkingen op met name psycho-mentaal gebied werkzaam kan zijn in een werkweek van 38 uur. De arbeidsdeskundige Wierema acht appellante, gegeven de vastgestelde beperkingen ongeschikt voor haar eigen werk, maar geschikt voor andere functies.
Het door appellante tegen dit besluit ingestelde bezwaar is bij besluit van 8 maart 1999, verder: het bestreden besluit, ongegrond verklaard. Gedaagde baseert zijn besluit op een rapport van 5 februari 1999 van de bezwaarverzekeringsarts P.H. Storms.
In beroep heeft appellante aangevoerd dat haar psychische klachten in alle hevigheid zijn teruggekomen en dat zij niet in staat is om werkzaam te zijn.
In opdracht van de rechtbank heeft de psychiater J.W.B.M. van Berkestijn een rapport uitgebracht en, desgevraagd door de rechtbank, een nadere reactie gegeven.
Volgens de aangevallen uitspraak blijkt uit die rapportage dat Van Berkestijn het eens is met de door de verzekeringsarts Hollander vastgestelde belastbaarheid maar dat hij voorts van oordeel is dat appellante op de datum in geding niet met arbeid gedurende 38 uur per week kon worden belast.
Uit de aangevallen uitspraak blijkt verder dat de rechtbank laatstgenoemd standpunt van Van Berkestijn niet heeft gevolgd omdat deze psychiater niet, ook niet nadat hem een reactie van de bezwaarverzekeringsarts Storms van 10 september 2001 door de rechtbank was voorgelegd, met concrete argumenten heeft onderbouwd waarom appellante niet gedurende hele dagen zou kunnen werken.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt doen herhalen.
De Raad heeft aanleiding gevonden de psychiater Van Berkestijn nogmaals te benaderen met een verzoek om alsnog expliciet en gemotiveerd te reageren op de reactie van de bezwaarverzekeringsarts Storms. Onder dagtekening 3 juni 2004 heeft Van Berkestijn aan het verzoek van de Raad voldaan.
De Raad moet thans de vraag beantwoorden of de rechtbank terecht het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard.
De Raad is van oordeel dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord.
De Raad is van oordeel dat uit de reactie van 3 juni 2004 van de psychiater Van Berkestijn moet worden afgeleid dat deze een werkweek van 38 uur op de datum in geding voor appellante niet mogelijk acht vanwege de combinatie van dat werk met de zorg voor huishouding en kinderen. Die psychiater ziet eraan voorbij dat laatstgenoemde zorg niet tot de maatmanarbeid behoort nu die zorg geen object van de verzekering ingevolge de WAO is.
Ook overigens heeft de Raad in de rapportages van Van Berkestijn geen naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting aangetroffen waarom appellante op 15 december 1998 afgezien van de hiervoor genoemde zorg voor huishouding en kinderen niet gedurende 38 uur per week zou kunnen werken in arbeid waarin met voor haar geldende beperkingen ten aanzien van belastbaarheid rekening is gehouden.
De omstandigheid dat appellante, naar van de zijde van gedaagde ter zitting is opgemerkt, later in halverwege 2000 na een periode van volledige arbeidsongeschiktheid door gedaagde op medische gronden een urenbeperking tot 20 uur per week is toegekend, kan hieraan niet afdoen.
Wat betreft de overige medische en arbeidskundige aspecten van de onderhavige beoordeling kan de Raad zich eveneens met de aangevallen uitspraak verenigen.
Deze uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2004.