ECLI:NL:CRVB:2016:1942

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2016
Publicatiedatum
25 mei 2016
Zaaknummer
13/694 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante, die in 2007 een uitkering op grond van de Wet WIA had ontvangen vanwege een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling door de verzekeringsarts van het Uwv, werd geconcludeerd dat appellante niet langer voldeed aan de criteria voor een WIA-uitkering. De rechtbank Oost-Nederland verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische beperkingen en de zorg voor haar kinderen. De Centrale Raad van Beroep benoemde psychiater P. Naarding als deskundige, die bevestigde dat de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen voor persoonlijk en sociaal functioneren correct waren. De Raad oordeelde dat de zorg voor kinderen buiten beschouwing moest blijven bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid, conform vaste rechtspraak. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,- aan appellante.

Uitspraak

13/694 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van
9 januari 2013, 12/1542 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 25 mei 2016
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A. Knobben, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingestuurd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ph.J.N. Aarnoudse, kantoorgenoot van mr. Knobben. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van Dalfsen.
Na de zitting is het onderzoek heropend. De Raad heeft de psychiater P. Naarding tot deskundige benoemd en verzocht een psychiatrische expertise over appellante uit te brengen. Naarding heeft een rapport uitgebracht waarop door partijen is gereageerd. Naarding heeft zich nader uitgelaten over de reactie van het Uwv.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.
Partijen hebben toestemming verleend tot het achterwege laten van een nadere zitting. Daarna heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
In verband met een op handen zijnde intensieve dagbehandeling is in 2007 aan appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een herbeoordeling heeft de verzekeringsarts van het Uwv appellante onderzocht. In het van dat onderzoek opgemaakte rapport van 19 januari 2012 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een depressieve periode en een borderline persoonlijkheid. Appellante lijdt aan wisselend aanwezige stemmingsklachten, waarvoor zij wordt behandeld en die deels onder controle zijn. De stemmingsstoornis en onderliggende problematiek maken appellante kwetsbaar. Zij voldoet echter niet langer aan de criteria om “geen duurzaam benutbare mogelijkheden” te kunnen stellen. Ze is niet opgenomen en er zijn evenmin aanwijzingen dat appellante binnen afzienbare termijn intramuraal zal worden behandeld. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de spankracht van appellante beperkt is, dat zij gevoeliger is voor stemmingswisselingen en moeite heeft om overzicht over haar situatie te houden. Appellante is aangewezen op een voorspelbare werksituatie, waarbij ze niet hoeft in te spelen op sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden en waarin geen sprake is van veelvuldige storingen, onderbrekingen, deadlines of een hoog handelingstempo. Werkzaamheden waarin een beroep gedaan wordt op sociale vaardigheden zijn minder geschikt. Zij moet zo nodig kunnen terugvallen op een leidinggevende. Onregelmatige werktijden zijn minder geschikt en om die reden is een beperking geadviseerd voor het werken in de nacht. In verband met een verminderde beschikbaarheid als gevolg van behandeling is een urenbeperking geadviseerd van 30 uur per week. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
19 januari 2012. De arbeidskundige heeft in het rapport van 24 februari 2012 met inachtneming van de FML functies geselecteerd en op grond van het mediane loon van de drie functies met het hoogste uurloon een verlies aan verdiencapaciteit berekend van 0%.
De WIA-uitkering van appellante is bij besluit van 28 februari 2012 beëindigd met ingang van
29 april 2012, omdat appellante per die datum minder dan 35 % arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 februari 2012 heeft het Uwv ongegrond verklaard bij besluit van 4 juli 2012 (bestreden besluit). Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 juni 2012, waarbij de conclusies van de primaire verzekeringsarts zijn onderschreven.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de gedingstukken geen aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsartsen over de belastbaarheid van appellante per 29 april 2012. De door appellante ingebrachte behandelovereenkomst is meegewogen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsartsen hebben voldoende gemotiveerd dat appellante benutbare mogelijkheden heeft. Appellante is niet meer opgenomen en er zijn evenmin aanwijzingen dat zij binnen afzienbare tijd intramuraal zal worden behandeld. Uit de activiteiten die appellante verricht blijkt dat zij kan werken. In de door appellante ingediende gronden heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het Uwv
te lichtvaardig over de door appellante ingebrachte informatie zou zijn heengestapt, aangezien de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze informatie in de beoordeling heeft betrokken en naar aanleiding daarvan ook meerdere beperkingen heeft aangenomen.
3. In hoger beroep is door appellante aangevoerd dat door de verzekeringsartsen ten onrechte geen gedegen onderzoek is ingesteld naar haar psychische beperkingen ten gevolge van borderline en een depressieve stoornis. Er is geen rekening gehouden met de comorbiditeit en de verzekeringsarts heeft ten onrechte geen overleg gepleegd met de behandelaar van Dimence. Ten onrechte is aangenomen dat appellante benutbare mogelijkheden heeft. Zij kan de zorg voor haar kinderen alleen aan met behulp van anderen.
4.1.
De Raad heeft psychiater P. Naarding benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Het onderzoek is uitgevoerd door psychiater Naarding en psychiater in opleiding R. Schipper. In het rapport van 10 augustus 2015 hebben Naarding en Schipper als bevinding vastgelegd dat bij appellante ten tijde in geding sprake was van een borderline persoonlijkheidsstoornis, trekken van een cluster C persoonlijkheidsstoornis en depressieve symptomen. De deskundigen kunnen zich vinden in de door de verzekeringsarts in de FML van 19 januari 2012 vastgestelde beperkingen voor persoonlijk en sociaal functioneren. Zij kunnen zich ten dele vinden in de vastgestelde beperkingen op het item werktijden, namelijk voor wat betreft het ’s nachts niet kunnen werken. De urenbeperking tot 30 uur per week in verband met het volgen van therapie wordt echter niet voldoende geacht, omdat te veel werkuren stress gaan geven omdat appellante het werk dan niet meer kan combineren met de zorg voor haar kinderen.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 21 augustus 2015 als reactie op het expertiserapport te kennen gegeven dat het argument van de psychiaters dat appellante haar werk moet kunnen combineren met de zorg voor haar kinderen niet opgaat, omdat de zorg voor de kinderen bij de beoordeling over de arbeidsongeschiktheid buiten aanmerking dient te blijven.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport van Naarding en Schipper geeft blijk van zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 12 oktober 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR6405 en van 31 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011 BR6452) moet echter bij de vraag of appellante in staat moet worden geacht de in aanmerking komende arbeid te verrichten de zorg voor huishouding en kinderen buiten beschouwing blijven, omdat deze zorg niet tot de maatmanarbeid behoort en geen object van de verzekering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering is. Deze rechtspraak geldt niet anders als, zoals in dit geval, de Wet WIA van toepassing is. Dit heeft tot gevolg dat de conclusie van de deskundigen dat de urenbeperking van 30 uur niet voldoet, niet wordt gevolgd.
5.3.
Er is geen aanleiding om de conclusies van de deskundigen over de beperkingen voor persoonlijk en sociaal functioneren en het niet kunnen werken tijdens nachtelijke uren, niet
te volgen. Uitgaande van de juistheid van de per 29 april 2012 vastgestelde belastbaarheid zijn er geen redenen om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht niet passend te achten voor appellante.
5.4.
Wat in 5.1 tot en met 5.3 is overwogen voert tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.1.
Appellante heeft een verzoek gedaan om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellanten gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellanten.
6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.3.
Voor het voorliggende geval betekent dat het volgende. Nu in deze zaak de redelijke termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift op 20 maart 2012 is de redelijke termijn van vier jaar met deze uitspraak met ongeveer twee maanden overschreden. Voor een veroordeling tot schadevergoeding bestaat dan ook aanleiding. Van een te lange behandelingsduur in de bestuurlijke fase is geen sprake geweest. De rechterlijke fase heeft, vanaf de ontvangst van het beroepschrift bij de rechtbank op 25 juli 2012, in totaal drie jaar en ongeveer tien maanden geduurd. Het voorgaande betekent dat de redelijke termijn is overschreden in de rechterlijke fase. Dat leidt tot een schadevergoeding van € 500,- ten laste van de Staat.
7. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten van appellante.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2016.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
(getekend) R.L. Rijnen
GdJ