[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 oktober 2010, 09/950 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 31 augustus 2011
Namens appellante heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2011. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Janszen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, laatstelijk werkzaam geweest als managementassistente, is in mei 1999 uitgevallen wegens rugklachten en psychische klachten. Bij besluit van 30 maart 2000 is haar met ingang van 26 mei 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling is appellante op 14 augustus 2008 onderzocht door de verzekeringsarts H. Konieczek. Deze constateerde een chronische aspecifieke rugpijn en spanningsklachten. Hierbij heeft deze arts vermeld dat er belemmeringen en beperkingen zijn aan de onderrug en schoudergordel ten aanzien van zware en meer statische belastingen en er in psychisch opzicht een energievragende thuissituatie bestaat waardoor appellante alleen voor niet-stresserende arbeid geschikt geacht moet worden. Op basis hiervan is een aantal beperkingen vastgesteld, die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Hiervan uitgaande heeft de arbeidsdeskundige M. Bakker aan de hand van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem zeven functies geselecteerd en is de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 25 tot 35%. Bij besluit van 27 oktober 2008 is de WAO-uitkering met ingang van 28 december 2008 herzien en nader gesteld op genoemde mate van arbeidsongeschiktheid.
1.3. In de bezwaarfase heeft appellante informatie ingebracht van haar huisarts, J.E. Dibbets en haar psycholoog, D.J. Hoogervorst. Uit de brief van de huisarts blijkt dat deze van opvatting is dat bij appellante sprake is van een forse surmenage waarvoor psychologische behandeling noodzakelijk is. Op 27 januari 2009 is appellante aansluitend aan de hoorzitting onderzocht door de bezwaarverzekeringsarts P. van Zalinge. In haar rapport van gelijke datum constateerde deze bezwaarverzekeringsarts dat sprake is van een zware belasting in de thuissituatie. Van een uitzonderingssituatie is volgens haar echter geen sprake, omdat appellante niet lijdt aan een psychiatrische ziekte, appellante geen medicijnen gebruikt en de psychologische behandeling na vijf consulten weer is beëindigd. Evenals de primaire verzekeringsarts achtte de bezwaarverzekeringsarts het gewenst dat appellante niet-stresserend werk verricht. Volgens de bezwaarverzekeringsarts zijn de vastgestelde beperkingen juist weergegeven. Bij besluit van 29 januari 2009 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van
27 oktober 2008 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, omdat zij geen concrete aanknopingspunten heeft kunnen vinden voor het oordeel dat het medische onderzoek niet op voldoende zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Ten aanzien van de arbeidskundige aspecten van de schatting was de rechtbank van oordeel dat appellante gelet op de duur van haar werkervaring en haar opleiding geacht kan worden functies op VMBO-niveau te kunnen verrichten en dat bij de voor appellante geduide functies geen sprake is van overschrijdingen van haar belastbaarheid.
3. In hoger beroep heeft appellante het standpunt herhaald dat haar medische beperkingen zijn onderschat. Volgens appellante zijn de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts niet in overeenstemming met de bevindingen van de haar behandelende artsen. Verder heeft appellante volhard in haar opvatting dat zij de haar voorgehouden functies gelet op haar opleiding en ervaring niet kan verrichten.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad ziet in de beschikbare medische informatie onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts. Van een discrepantie tussen de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts en die van de behandelende sector is hem niet gebleken. Zowel appellantes huisarts als haar psycholoog is van opvatting dat appellantes klachten met name voortkomen uit de (ernstige) problemen die zij ondervindt met haar twee opgroeiende dochters en dat deze klachten niet voortkomen uit een ziekte of gebrek. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (zie onder meer LJN AR6405 en LJN ZB7539) dient bij de vraag of appellante in staat moet worden geacht de in aanmerking komende arbeid te verrichten, haar taak in de huishouding en de daaraan verbonden belasting zoals i.c. de problematische thuissituatie vanwege haar dochters, buiten beschouwing te blijven. Overigens hebben de (bezwaar)verzekeringsartsen, blijkens hun rapportages, met de zware belasting van appellante in de thuissituatie reeds rekening gehouden. In zijn brief van 4 november 2008 heeft de huisarts ook aangegeven dat hij het terecht vond dat appellante zich volledig arbeidsongeschikt achtte. De huisarts heeft echter hiervoor geen medische onderbouwing gegeven, zodat aan zijn standpunt geen doorslaggevend gewicht kan worden toegekend. Volgens de psycholoog is appellante een zwaar overbelaste vrouw zonder psychiatrische kenmerken waarbij een ernstige verstoring in de balans tussen draagkracht en draaglast is opgetreden als een gevolg van de problematische situatie rondom haar puberale dochters. De door appellante bij brief van 8 juli 2011 ingestuurde medische informatie van de neurochirurg, radioloog en huisarts leidt de Raad evenmin tot een ander oordeel, aangezien deze informatie niet ziet op de datum hier in geding, zijnde 28 december 2008.
4.2. Ten aanzien van de arbeidskundige kant van de schatting overweegt de Raad dat hem - evenals de rechtbank - niet is gebleken dat de geselecteerde functies voor appellante niet geschikt zijn. Hierbij merkt de Raad op dat hij de door de bezwaararbeidsdeskundige, W. Th. Pompe in zijn rapport van 16 maart 2010 gegeven toelichtingen bij de signaleringen van de voor appellante geselecteerde functies toereikend acht. Voorts overweegt de Raad dat appellante naar zijn oordeel voldoet aan het vereiste opleidingsniveau van de geselecteerde functies. De Raad heeft hierbij laten wegen dat appellante vijf jaren onderwijs aan de MAVO heeft gevolgd, zij een typediploma heeft behaald alsmede enige computerervaring heeft opgedaan en in de periode tussen 1975 en juni 1999 werkzaamheden heeft verricht als secretaresse, facturiste, telefoniste, receptioniste en management assistente. Met de rechtbank wijst de Raad erop dat naar vaste jurisprudentie (zie onder meer LJN ZB7248) niveaueisen niet zijn op te vatten als strikte diploma-eisen.
5. Hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen, leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J. Riphagen en W.D.M. van Diepenbeek als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2011.
(get.) M.A. van Amerongen.