4.4.Exceptieve toetsing van Dagloonbesluit 2015
4.4.1.Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraken van 14 november 1991, ECLI:NL:CRVB:1991:ZB4693, 5 oktober 1999, ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8492 en27 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7312) heeft in het algemeen te gelden dat het aan de materiële wetgever (hierna ook: besluitgever) is voorbehouden om alle betrokken belangen af te wegen en moet de rechter het resultaat daarvan respecteren. Dit uitgangspunt lijdt uitzondering indien aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van een algemeen verbindend voorschrift zodanige ernstige feilen kleven dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten. Dat brengt met zich mee dat de rechter bij de behandeling van een beroep dat tegen een genomen besluit is ingesteld, indien de gronden daarop zijn gericht, ook gehouden is om – met terughoudendheid – te toetsen of het desbetreffende algemeen verbindende voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag voor dat besluit vormt. Bij die, niet rechtstreekse, toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer. 4.4.2.Voor 1 juli 2015 werd, indien een werknemer in een aangiftetijdvak binnen de referteperiode geen of minder loon had genoten vanwege ziekte, als loon in dat aangiftetijdvak aangemerkt het loon in het laatste aangiftetijdvak dat voorafging aan het aangiftetijdvak met geen of minder loon. Voor een werknemer die bijvoorbeeld het eerste jaar van ziekte zijn loon volledig had doorbetaald gekregen en in het tweede jaar 70% van zijn loon, bracht dat met zich mee dat zijn dagloon gelijk was aan 100% van zijn loon per dag. Deze bijzondere regeling in Dagloonbesluit 2013 was in lijn met Walvis (zie 4.1.1). De opvatting van de wetgever was dat het feit dat iemand tijdens de referteperiode niet heeft gewerkt niet van invloed zou moeten zijn op de hoogte van de uitkering, wanneer dit het gevolg is van het intreden van één van de ingevolge de werknemersverzekeringswetten verzekerde risico’s (ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid). In artikel 6, eerste lid, van Dagloonbesluit 2015 werd geen uitzondering meer gemaakt in het geval een werknemer in een aangiftetijdvak binnen de referteperiode minder loon had genoten vanwege ziekte. Het gevolg was dat het dagloon (en de WW-uitkering) voor deze zieke werknemers lager werd vastgesteld dan van een werknemer wiens loon niet was verminderd vanwege langdurige ziekte tijdens de referteperiode.
4.4.3.Uit de in 4.2.2 geciteerde nota van toelichting blijkt welke belangen de besluitgever heeft gewogen voordat met ingang van 1 juli 2015 tot wijziging van artikel 6, eerste lid, van Dagloonbesluit 2013 werd besloten. Zoals blijkt uit de in 4.3.1 weergegeven brief van de minister van 18 september 2015, is kort na de inwerkingtreding van artikel 6 van Dagloonbesluit 2015 duidelijk geworden dat het doel dat werd beoogd
– namelijk een gelijke behandeling van werknemers die recht hebben op loondoorbetaling bij ziekte en werknemers die recht hebben op een ZW-uitkering – niet werd bereikt met deze wijziging. De wijziging leidde voor de zuivere <35-situatie eerder tot een ongelijke behandeling. Toepassing van Dagloonbesluit 2015 had het ongewenste effect dat werknemers, die vanwege ziekte een lager loon ontvingen van hun werkgever tijdens de referteperiode, een lager dagloon hadden dan werknemers die recht hadden op een ZW-uitkering. Bij een
ZW-uitkering treedt het arbeidsurenverlies immers al in op het moment van aanvang van die ZW-uitkering. Daarom ligt de referteperiode voor aanvang van de ziekte en wordt bij de berekening van het dagloon uitgegaan van het volledige loon. Artikel 6, eerste lid, van Dagloonbesluit 2013 compenseerde de ongelijkheid die optrad voor werknemers die tijdens ziekte recht hadden op loondoorbetaling van hun werkgever, maar waarbij vanwege ziekte een lager loon werd betaald en waarbij het arbeidsurenverlies pas intrad na einde van die loondoorbetalingsperiode tijdens ziekte, waardoor in de referteperiode veelal slechts 70% van het loon was betaald. Door deze regeling uit Dagloonbesluit 2013 te schrappen, ontstond juist een ongelijke situatie tussen de werknemers die recht hadden op loondoorbetaling bij ziekte en werknemers die recht hadden op een ZW-uitkering. De minister heeft voor zowel de zuivere <35-situatie als voor de onzuivere <35-situatie ook onderkend dat dit dagloon verlagende effect van Dagloonbesluit 2015 ongewenst is. Evenals in de dagloonzaken over de starters, herintreders en flexwerkers (zie de uitspraken van de Raad van 26 april 2017) is de minister ook voor de <35-situaties al snel aangevangen met de voorbereiding van regelingen om het dagloon verlagende effect van Dagloonbesluit 2015 in deze situaties teniet te doen.
4.4.4.Voor de zuivere <35-situatie is in artikel 2, achtste lid van Dagloonbesluit 2016 (zie 4.3.2) de referteperiode verlegd naar het jaar voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden. Deze wijziging heeft geen terugwerkende kracht (zie 4.3.3), met als gevolg dat het dagloon van deze groep pas met ingang van 1 januari 2017 wordt herzien. Voor de onzuivere <35-situatie is nog een wijziging van Dagloonbesluit 2015 en een Tijdelijke regeling eenmalige tegemoetkoming in voorbereiding (zie 4.3.4) en dus is onduidelijk of en zo ja, hoe en wanneer het dagloon zal worden herzien.
4.4.5.Allereerst heeft de besluitgever niet toegelicht waarom bij de wijziging van artikel 6, eerste lid, van Dagloonbesluit 2013 het uitgangspunt in Walvis, zoals weergegeven in 4.1.1, is verlaten. Daarnaast is duidelijk geworden dat de reden, die aan de wijziging ten grondslag was gelegd, was gebaseerd op een verkeerde veronderstelling. Hieruit blijkt dat de besluitgever geen, dan wel onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de relevante feiten en belangen van de groep werknemers die tijdens de referteperiode minder loon heeft genoten vanwege ziekte. Zodoende heeft de besluitgever geen zicht gehad op de financiële gevolgen die deze wijziging heeft voor deze groep werknemers en heeft hij de belangen van deze groep werknemers dus ook niet in de afweging van de belangen kunnen betrekken.
4.4.6.De gevolgen van het gewijzigde artikel 6, eerste lid, van Dagloonbesluit 2015 zijn ingrijpend voor zowel de zuivere als de onzuivere <35-situatie. In het geval van de zuivere <35-situatie kan deze regeling tot gevolg hebben dat een WW-uitkering in plaats van 70% van het loon nog slechts 49% van dit loon bedraagt. Daarmee wordt ernstig afbreuk gedaan aan de inkomensbescherming die de WW beoogt te bieden. Weliswaar wordt dit gebrek in Dagloonbesluit 2016 met ingang van 1 januari 2017 gerepareerd, maar alleen voor de toekomst. Uit de nota van toelichting bij Dagloonbesluit 2016 blijkt dat deze reparatie niet met terugwerkende kracht wordt doorgevoerd uitsluitend vanwege uitvoeringstechnische redenen. Voor de onzuivere <35-situatie kunnen de financiële gevolgen voor de hoogte van het dagloon en daarmee voor de WW-uitkering weliswaar minder ingrijpend zijn, bijvoorbeeld bij een niet volledig doorlopen tweede ziektejaar, maar voor deze situatie is nog geen zicht op een regeling om dit gebrek te repareren. De financiële gevolgen voor deze groep werknemers kunnen vanwege het ontbreken van een dergelijke regeling uiteindelijk groter zijn dan voor de zuivere <35-situatie.
4.4.7.De besluitgever heeft met de wijziging van artikel 6, eerste lid, van Dagloonbesluit 2013 dan ook de belangen van zowel de werknemers die vallen onder de zuivere als de onzuivere <35-situatie miskend. Gelet op het vorenstaande wordt daarom geoordeeld dat de besluitgever in redelijkheid niet tot vaststelling van artikel 6, eerste lid, van Dagloonbesluit 2015 heeft kunnen komen zonder een regeling op te nemen die rekening houdt met de belangen van de werknemers die tijdens de referteperiode minder loon hebben genoten wegens ziekte. Aan de inhoud en de wijze van totstandkoming van artikel 6, eerste lid, van Dagloonbesluit 2015 kleeft dan ook een zodanig ernstig feilen dat dit artikellid om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in deze situaties te baseren besluiten.
4.4.8.Het door appellant ingenomen standpunt dat de wettelijke bepalingen inzake de dagloonvaststelling dwingendrechtelijk van aard zijn en dat appellant niet bevoegd is om daarvan af te wijken, laat onverlet dat – om de in 4.4.7 neergelegde reden – artikel 6, eerste lid, van Dagloonbesluit 2015 buiten toepassing kan worden gelaten. Dat (mogelijk) aanspraak kan worden gemaakt op een compensatieregeling doet hier niet aan af. Het standpunt van appellant dat de onderhavige problematiek een veel minder grote inbreuk op de inkomensbescherming oplevert dan de situatie beschreven in de uitspraken van de Raad van 26 april 2017 treft geen doel. Hiertoe wordt verwezen naar hetgeen hierover in 4.4.6 is overwogen. De uitspraak van de Raad van 5 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4229, kan ook niet tot een ander oordeel leiden. Deze uitspraak ziet op een andere situatie. Het WW-dagloon werd in deze zaak gebaseerd op een vervolguitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, waardoor de afstand met de verzekerde arbeid groot was. 4.4.9.Het voorgaande betekent dat appellant artikel 6, eerste lid, van Dagloonbesluit 2015 buiten toepassing dient te laten in zowel de zuivere als de onzuivere <35-situatie. Voor de zuivere <35-situatie is met ingang van 1 januari 2017 in Dagloonbesluit 2016 al voorzien in een oplossing voor het geconstateerde gebrek. Het ligt dan ook voor de hand om bij de nieuw te nemen beslissingen op bezwaar, die zien op de periode tussen 1 juli 2015 tot 1 januari 2017, aansluiting te zoeken bij Dagloonbesluit 2016 (zie 4.3.2). Dit betekent dat appellant bij de berekening van het dagloon met toepassing van artikel 2, achtste lid, van Dagloonbesluit 2016 zal moeten uitgaan van een referteperiode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden. Voor de onzuivere <35-situatie, waarvoor de besluitgever nog niets heeft geregeld, dient appellant ook aansluiting te zoeken bij hetgeen is geregeld in artikel 2, achtste lid, van Dagloonbesluit 2016. Op deze wijze worden beide situaties gelijk behandeld, is er sprake van eenduidig toegepaste regelgeving en wordt rekening gehouden met de gewijzigde systematiek van de referteperiode in Dagloonbesluit 2015 ten opzichte van Dagloonbesluit 2013.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal geheel worden bevestigd. Aan de aangevallen uitspraak zal nog worden toegevoegd dat appellant binnen zes weken na verzending van deze uitspraak ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing zal nemen op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 4 november 2015, met inachtneming van 4.4.9. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door appellant te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Er is aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand.