In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de berekening van het dagloon voor een WW-uitkering van een werknemer die ziek was geweest. De werknemer had zich op 5 december 2013 ziek gemeld en na een wachttijd van 104 weken was zijn arbeidsongeschiktheid door het Uwv vastgesteld op minder dan 35%. Hierdoor had hij geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, maar vroeg hij een WW-uitkering aan. Het Uwv stelde het dagloon vast op € 101,45, waarbij het ook rekening hield met aangiftetijdvakken waarin het loon niet volledig was doorbetaald vanwege ziekte. De werknemer maakte bezwaar tegen deze berekening, omdat hij vond dat de aangiftetijdvakken waarin hij minder loon had ontvangen niet meegeteld hadden moeten worden. Het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna de werknemer in beroep ging.
De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep ongegrond, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de wijziging in het Dagloonbesluit per 1 juli 2015 onevenredig nadelig was voor de werknemer. De Raad oordeelde dat het feit dat de werknemer ziek was geweest en minder loon had ontvangen, niet ten nadele van zijn dagloon en WW-uitkering mocht worden meegeteld. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van het Uwv, en droeg het Uwv op om binnen zes weken een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van de werknemer, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellanten tot een bedrag van € 1.485,-.