ECLI:NL:CRVB:2017:2509

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2017
Publicatiedatum
20 juli 2017
Zaaknummer
16/2832 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toerekening van betalingen aan verbintenissen tot betaling van loon in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die sinds 15 maart 1993 in dienst was van een café, had geen loon meer ontvangen sinds 28 januari 1997 en had een vordering ingesteld tegen zijn werkgever. De kantonrechter had de werkgever veroordeeld tot betaling van achterstallig loon, maar de werkgever ging failliet. De appellant vroeg een WW-uitkering aan, maar deze werd ontzegd omdat hij niet voldeed aan de referte-eis. De appellant stelde dat betalingen die hij van de werkgever had ontvangen, moesten worden toegerekend aan de referteperiode, maar het Uwv weigerde dit. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond. In hoger beroep werd de vraag of de betalingen konden worden toegerekend aan weken binnen de referteperiode opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat de betalingen moesten worden toegerekend aan de oudste verbintenissen tot betaling van loon, en dat deze niet binnen de referteperiode vielen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af.

Uitspraak

16/2832 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
22 maart 2016, 14/1745 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Goedhart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Goedhart. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellant was per 15 maart 1993 werkzaam in dienst van [naam B.V.], later overgenomen door [naam werkgever] (werkgever), als medewerker in een café. Aangezien appellant vanaf 28 januari 1997 geen loon meer had ontvangen, heeft hij bij de kantonrechter een vordering tegen de werkgever ingesteld. De kantonrechter van de rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 8 januari 1999 de werkgever onder meer veroordeeld tot betaling van achterstallig loon over de periodes van 28 januari 1997 tot
12 april 1997 en 19 mei 1997 tot 1 september 1997 tot een bedrag van f 11.650,- netto en tot betaling van loon van f 2.166,66 netto per maand over de periode van 1 september 1997 tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd. Daarnaast is een wettelijke verhoging toegekend van 25% en vergoeding van wettelijke rente met ingang van de dag der dagvaarding, zijnde 10 november 1998. Na door de werkgever ingesteld verzet is het vonnis van 8 januari 1999 bekrachtigd door de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 4 januari 2002. Daarbij is vastgesteld dat de werkgever is gehouden tot loondoorbetaling tot 21 september 1999, de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
1.2.
De werkgever is op 10 augustus 1999 in staat van faillissement verklaard en de arbeidsovereenkomst van appellant is per 21 september 1999 opgezegd door de curator.
1.3.
Appellant heeft vervolgens bij het Uwv zowel een zogenoemde faillissementsuitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd als een uitkering op grond van hoofdstuk II van die wet. Na een jarenlange procedure is bij besluit van 27 maart 2012 vastgesteld dat het Uwv het door de werkgever verschuldigde loon over de periode van 12 mei 1999 tot en met 21 september 1999, een periode van 19 weken, zal overnemen.
1.4.
Omdat op zijn eerdere aanvraag om een uitkering ingevolge hoofdstuk II van de WW nog niet was beslist, heeft appellant op 3 april 2012 opnieuw een WW-uitkering aangevraagd per 21 september 1999. Bij besluit van 11 april 2012 heeft het Uwv appellant per 21 september 1999 (lees: 22 september 1999) een WW-uitkering ontzegd, omdat hij deze te laat zou hebben aangevraagd. Bij beslissing op bezwaar van 12 september 2012 heeft het Uwv de ontzegging van de WW-uitkering gehandhaafd, waarbij de grondslag is gewijzigd. Appellant is met dit besluit per 22 september 1999 een WW-uitkering ontzegd op de grond dat hij niet voldoet aan de eis dat hij in de periode van 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van zijn werkloosheid in ten minste 26 weken arbeid als werknemer heeft verricht (referte-eis). Daarbij is de referteperiode vastgesteld op de periode van 27 december 1997 tot en met
21 september 1999. Dit besluit is in stand gebleven bij de uitspraak van de Raad van
18 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:433.
1.5.
Bij brief van 5 november 2013 heeft appellant het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 12 september 2012 en hem alsnog in aanmerking te brengen voor een
WW-uitkering per 22 september 1999. Aanleiding voor dit verzoek was het feit dat appellant door middel van beslag op het inkomen van de werkgever een aantal betalingen had ontvangen tot een bedrag van in totaal € 2.040,- (lees: € 2.140,-). Dit bedrag staat volgens appellant gelijk aan meer dan zeven weken achterstallig loon, dat destijds f 500,- per week bedroeg. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij met inachtneming van het alsnog ontvangen loon wel voldoet aan de referte-eis.
1.6.
Bij besluit van 20 november 2013 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van het besluit van 12 september 2012. Volgens het Uwv is er sprake van een nieuw feit, op grond waarvan het Uwv de aanvraag om een WW-uitkering opnieuw inhoudelijk heeft beoordeeld. Het Uwv heeft het door appellant ontvangen bedrag aan achterstallig loon, dat volgens het Uwv gelijk staat aan 9,43 weken loon, toegerekend aan de oudste periode waarover de werkgever loon verschuldigd was. Dit betreft de periode van 28 januari 1997 tot en met
3 april 1997. Omdat die periode valt buiten de referteperiode van 27 december 1997 tot en met 21 september 1999 voldoet appellant nog steeds niet aan de referte-eis, aldus het Uwv. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 21 maart 2014 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Voor de toerekening van de bedragen aan achterstallig loon die appellant van de werkgever heeft ontvangen, heeft het Uwv aansluiting gezocht bij artikel 6:43 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Omdat een aanwijzing op welke vordering de betalingen betrekking hadden ontbreekt heeft het Uwv die betalingen toegerekend op de meest bezwarende vorderingen, als hoedanig hij de oudste vorderingen, voortvloeiend uit maandelijkse verbintenissen tot het betalen van achterstallig loon, heeft aangemerkt. Daarnaast heeft het Uwv erop gewezen dat ingevolge artikel 6:44 van het BW de betalingen moeten worden gezien als een vermindering van de kosten en daarna als vermindering van de wettelijke rente, wat betekent dat er geen betaling kan worden toegerekend aan weken die vallen in de referteperiode, aldus het Uwv.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verbintenissen tot betaling van loon in het geval van appellant op grond van de arbeidsovereenkomst in maandelijkse termijnen ontstaan, zodat er sprake is van meerdere verbintenissen tot betaling van loon. Dit betekent dat artikel 6:43 van het BW van toepassing is. Naar het oordeel van de rechtbank dienen de betalingen ingevolge artikel 6:43, tweede lid, van het BW te worden toegerekend op de oudste verbintenissen tot betaling van loon. Dit betekent dat de betalingen niet kunnen worden toegerekend op een periode die binnen de referteperiode ligt, aldus de rechtbank.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat door het vonnis van de kantonrechter sprake is van slechts twee verbintenissen tot betaling van loon, namelijk ten eerste het bedrag aan loon dat verschuldigd is over de periode van 28 januari 1997 tot 1 september 1997 en ten tweede het bedrag aan loon dat verschuldigd is van 1 september 1997 tot het einde van de arbeidsovereenkomst. Nu over beide vorderingen rente verschuldigd is vanaf 10 november 1998 en de tweede vordering veel hoger is dan de eerste, is volgens appellant de tweede vordering het meest bezwarend, zodat de betaling moet worden toegerekend op de gehele periode van 1 september 1997 tot 21 september 1999. Dit betekent dat appellant wel voldoet aan de referte-eis.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv blijft bij zijn standpunt dat er sprake is van maandelijkse verbintenissen tot betaling van loon, welke verplichtingen voortkomen uit de arbeidsovereenkomst, en is van mening dat de betalingen terecht zijn toegerekend op de oudste vordering, die buiten de referteperiode valt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In het voorliggende geval leidt dit tot het volgende.
4.1.2.
Appellant heeft verzocht om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit, te weten de beslissing op bezwaar van 12 september 2012. Het Uwv heeft geoordeeld dat er sprake is van een nieuw feit en heeft na een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag van appellant voor een WW-uitkering per 22 september 1999 het verzoek afgewezen. Deze afwijzing is bij het bestreden besluit gehandhaafd. Gelet hierop zal de Raad, evenals de rechtbank, de afwijzing toetsen aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over de aanvraag.
4.2.
Ingevolge artikel 17, aanhef en onder a, van de WW, zoals dit artikellid luidde ten tijde in geding, ontstaat recht op uitkering voor de werknemer die in de 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht.
4.3.1.
In de Regeling gelijkstelling niet gewerkte weken met gewerkte weken (Besluit van
18 december 1986, Stcrt. 1986, 248, Regeling) waren, ten tijde in geding, onder meer nadere regels gesteld met betrekking tot de gelijkstelling van weken waarin geen arbeid is verricht, met weken als bedoeld in artikel 17, onderdeel a, van de WW.
4.3.2.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, onderscheidenlijk i, van de Regeling worden weken, waarvoor de werknemer zonder te werken loon heeft ontvangen en weken waarin de werknemer niet heeft gewerkt en waarover hij recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW heeft ontvangen, gelijkgesteld met weken als bedoeld in artikel 17, onderdeel a, van de WW.
4.4.
In artikel 6:43, eerste lid, van het BW is bepaald dat, indien de schuldenaar een betaling verricht die zou kunnen worden toegerekend op twee of meer verbintenissen jegens een zelfde schuldeiser, de toerekening dan geschiedt op de verbintenis welke de schuldenaar bij de betaling aanwijst. In het tweede lid is bepaald dat bij gebreke van zodanige aanwijzing de toerekening in de eerste plaats geschiedt op de opeisbare verbintenissen. Zijn er ook dan nog meer verbintenissen waarop de toerekening zou kunnen plaatsvinden, dan geschiedt deze in de eerste plaats op de meest bezwarende en zijn de verbintenissen even bezwarend, op de oudste. Zijn de verbintenissen bovendien even oud, dan geschiedt de toerekening naar evenredigheid.
4.5.
Het Uwv heeft de referteperiode vastgesteld op de periode van 27 december 1997 tot en met 21 september 1999. Deze referteperiode is tussen partijen niet in geschil. Ook is niet in geschil dat appellant in deze periode over een periode van 19 weken een uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW heeft ontvangen, welke weken gelijk zijn gesteld met weken, waarin als werknemer arbeid is verricht.
4.6.
Ter beoordeling ligt voor of de bedragen die appellant van de werkgever heeft ontvangen ter hoogte van in totaal € 2.140,- kunnen worden toegerekend aan weken die in voormelde referteperiode zijn gelegen.
4.7.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat artikel 6:43 van het BW van toepassing is ter vaststelling van de periode waarop de betalingen van de werkgever moeten worden toegerekend, nu zowel het Uwv als appellant zich op het standpunt stelt dat sprake is van meerdere verbintenissen jegens een zelfde schuldeiser.
4.8.1.
Het standpunt van appellant dat er op grond van het vonnis van 8 januari 1999 sprake is van twee verbintenissen tot betaling van loon en niet van uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende maandelijkse verbintenissen tot betaling van loon, wordt niet gevolgd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het vonnis van de kantonrechter van 8 januari 1999 de verbintenissen die voortvloeiden uit de arbeidsovereenkomst, waaronder de verbintenissen tot betaling van loon, bevestigt. De verbintenissen tot betaling van loon zijn ontstaan in termijnen, in het geval van appellant in maandelijkse termijnen. Deze verbintenissen lagen ten grondslag aan het vonnis van de kantonrechter; het vonnis heeft hierin geen wijziging aangebracht.
4.8.2.
De vergelijking die appellant ter zitting van de Raad heeft gemaakt met de situatie die voorlag in de uitspraak van 12 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB4932, gaat niet op. In die zaak hadden partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij zij onder meer waren overeengekomen dat de werkgever een bedrag ter hoogte van acht maandsalarissen zou voldoen. De Raad heeft in die zaak geoordeeld dat sprake is van één verbintenis tot betaling van (achterstallig) loon. Deze verbintenis vloeide voort uit de vaststellingsovereenkomst, niet uit de arbeidsovereenkomst. In het onderhavige geval is geen sprake van een vaststellingsovereenkomst en ook is niet gebleken dat appellant en de werkgever op een andere wijze van de arbeidsovereenkomst afwijkende afspraken hebben gemaakt. Dit betekent dat er sprake is van uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende maandelijkse verbintenissen tot betaling van loon.
4.9.
Aangezien de werkgever als schuldenaar niet heeft aangewezen op welke verbintenis de betalingen van in totaal € 2.140,- zagen, is artikel 6:43, eerste lid, van het BW niet van toepassing. Voor de toepassing van artikel 6:43, tweede lid, van het BW is ten eerste van belang dat alle verbintenissen tot betaling van loon opeisbaar zijn geworden, zodat daaraan geen verschil in toerekening kan worden ontleend. Ook zijn alle verbintenissen even bezwarend, omdat over elke verbintenis vanaf dezelfde datum, te weten vanaf 10 november 1998, wettelijke rente en een wettelijke verhoging van 25% verschuldigd is. Dit betekent dat de betalingen moeten worden toegerekend op de oudste verbintenissen tot betaling van loon. Gelet hierop kunnen de betalingen die appellant heeft ontvangen van de werkgever niet worden toegerekend aan weken, die zijn gelegen in de referteperiode van 27 december 1997 tot en met 21 september 1999.
4.10.
Uit wat is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Bij deze beslissing is er geen grond voor vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en B.M. van Dun en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2017.
(getekend) E. Dijt
(getekend) J.W.L. van der Loo

UM