ECLI:NL:CRVB:2015:433

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2015
Publicatiedatum
18 februari 2015
Zaaknummer
13-1879 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de referteperiode voor WW-uitkering na faillissement van werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de referteperiode voor een WW-uitkering van appellant, die na het faillissement van zijn werkgever een uitkering had aangevraagd. Appellant had tot 22 september 1999 aanspraak op onverminderde doorbetaling van zijn loon, waardoor hij tot die datum niet als werkloos in de zin van de Werkloosheidswet (WW) kon worden beschouwd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv de eerste werkloosheidsdag van appellant terecht op 22 september 1999 had vastgesteld. Appellant betwistte deze datum en stelde dat zijn laatste werkdag op 28 januari 1997 had moeten zijn, wat hem in staat zou hebben gesteld om aan de referte-eis te voldoen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de referteperiode correct had vastgesteld. De Raad concludeerde dat appellant niet voldeed aan de referte-eis, aangezien hij niet in de vereiste periode van 39 weken voorafgaand aan zijn werkloosheid in ten minste 26 weken arbeid had verricht. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/1879 WW
Datum uitspraak: 18 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
7 maart 2013, 12/4713 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C. Walker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2014. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft naar aanleiding van het faillissement van zijn werkgever op
10 augustus 1999 zowel een zogenoemde faillissementsuitkering op grond van hoofdstuk 4 als een uitkering op grond van hoofdstuk 2 van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd bij het Uwv. Na een jarenlange procedure is bij beslissing op bezwaar van 16 september 2003 vastgesteld dat appellant in aanmerking komt voor een faillissementsuitkering, maar de hoogte daarvan is eerst bij besluit van 27 maart 2012 vastgesteld. Op de aanvraag van
1 november 1999 om een WW-uitkering is niet beslist. Op 3 april 2012 heeft appellant opnieuw een WW-uitkering aangevraagd waarbij hij 21 september 1999 als vermoedelijke eerste werkloosheidsdag heeft genoemd.
1.2.
Bij besluit van 11 april 2012 heeft het Uwv appellant per 21 september 1999 een
WW-uitkering ontzegd omdat hij deze te laat zou hebben aangevraagd. Bij beslissing op bezwaar van 12 september 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit standpunt niet gehandhaafd en heeft hij appellant per 22 september 1999 een WW-uitkering ontzegd op de grond dat appellant niet voldoet aan de eis dat hij in de periode van 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van zijn werkloosheid in ten minste 26 weken arbeid als werknemer heeft verricht (referte-eis). Rekening houdend met ziekte van appellant van
14 augustus 1998 tot 13 augustus 1999 is de periode van 27 december 1997 tot en met
21 september 1999 door het Uwv vastgesteld als referteperiode.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn bij de rechtbank ingenomen standpunt herhaald. Hij heeft met name herhaald dat het Uwv de referteperiode onjuist heeft vastgesteld door uit te gaan van 21 september 1999 als eerste werkloosheidsdag, wat volgens appellant
28 januari 1997 had moeten zijn, zijn laatste werkdag, in welk geval hij wel heeft voldaan aan de referte-eis.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 3.1 van de aangevallen uitspraak. Hieraan wordt toegevoegd artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, waarin is bepaald dat werkloos is de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren.
4.2.
Op basis van vonnissen van de kantonrechter had appellant tot 22 september 1999 aanspraak op onverminderde doorbetaling van zijn loon. Appellant was tot 22 september 1999 dan ook niet werkloos in de zin van de WW. Hieruit volgt dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv de eerste werkloosheidsdag van appellant terecht heeft vastgesteld op 22 september 1999. Dat, uitgaande van die datum, niet is voldaan aan de referte-eis is door appellant niet betwist.
4.3.
De rechtbank heeft ook de overige stellingen van appellant op juiste gronden verworpen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2015.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) M.P. Ketting
nk