1.4.1.Appellant heeft verklaard dat de loonbetalingen door zijn werkgever [naam werkgever] (A) contant hebben plaatsgevonden en dat hij die bedragen op zijn bankrekening heeft gestort. De kasstortingen corresponderen evenwel niet met de loonbetalingen. In 2012 is namelijk in totaal € 1.400,49 aan loon uitbetaald, maar er zijn kasstortingen gedaan van in totaal € 2.875,-. De kasstortingen komen ook niet overeen met de maandelijkse salarisbetalingen. Zo is in februari 2012 voor € 50,- aan loon ontvangen, maar is op 8 maart 2012 een kasstorting van € 200,- gedaan. Dat is meerdere malen het geval. Er wordt daarnaast nauwelijks gepind bij levensmiddelenzaken, namelijk € 74,27 in 2012 en € 158,29 in 2013. Verder zijn er geldopnames geweest in 2012 en 2013 van € 1.290,- respectievelijk € 370,-. Al zou appellant deze bedragen voor zijn levensonderhoud hebben aangewend, wat op geen enkele wijze is aangetoond, dan nog komt appellant middelen tekort. Volgens het NIBUD bedragen enkel de kosten voor voeding voor een volwassen man € 194,13 per maand. Hiernaast zijn er ook altijd kosten voor persoonlijke verzorging, persoonlijke uitgaven, schoonmaakartikelen, en dergelijke. Bovendien brachten de twee kinderen van appellant in 2012 en 2013 bijna altijd het weekend bij hem door, wat ook kosten met zich meebrengt. Alleen van het met de opnames verkregen geld kan appellant niet in het levensonderhoud van hemzelf en de kinderen hebben voorzien. Ten bewijze dat appellant op 1 januari 2012 een bedrag van € 600,-, op 1 augustus 2012 een bedrag van € 900,-, op 18 januari 2013 een bedrag van € 1.000,- en op 1 oktober 2013 € 600,- heeft geleend, zijn (achteraf) handgeschreven verklaringen overgelegd. Die verklaringen zijn niet voorzien van deugdelijke en controleerbare bewijsstukken, zodat niet is gebleken dat appellant daadwerkelijk de hiervoor genoemde bedragen als lening (ten behoeve van zijn levensonderhoud) heeft ontvangen. Uit de bankafschriften blijkt dat appellant op 22 april 2013 een bedrag van € 8.137,- aan schade-uitkering heeft ontvangen. Dit bedrag werd uitgekeerd vanwege een inbraak. Op dezelfde dag is een bedrag van € 7.000,- opgenomen. Over de besteding van dat bedrag heeft appellant tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Zo wordt in het bezwaarschrift van 27 december 2013 gesteld dat een deel van de schade-uitkering is ingezet voor de aanschaf van een auto alsook een caravan. Tijdens de hoorzitting op 10 februari 2014 heeft appellant echter verklaard dat hij een deel van de uitkering aan zijn dochter heeft gegeven, omdat de bij de inbraak ontvreemde sieraden van haar waren. Na de hoorzitting wordt vervolgens gesteld dat € 3.000,- aan een van de zonen van appellant is gegeven. In 2012 en 2013 is er voor € 449,16 respectievelijk € 190,87 gepind bij tankstations. Voor deze bedragen heeft appellant zijn kinderen in het kader van een omgangsregeling niet bijna elk weekend in Nijmegen kunnen ophalen. Door onvoldoende inzicht te verschaffen in zijn financiële situatie heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand in de periode van 1 januari 2012 tot en met 16 oktober 2013 niet kan worden vastgesteld. Het college heeft de bijstand over die periode daarom ingetrokken en teruggevorderd.