ECLI:NL:CRVB:2017:234

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2017
Publicatiedatum
23 januari 2017
Zaaknummer
16-3042 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake werkloosheidsuitkering en re-integratieverplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had het beroep van de betrokkene gegrond verklaard en het besluit van appellant vernietigd. De zaak betreft een melding van 16 april 2014 door de betrokkene, een overheidswerkgever, over vermeend verwijtbaar gedrag van een werknemer die niet had meegewerkt aan activiteiten ter bevordering van zijn inschakeling in de arbeid. Appellant had besloten geen maatregel op te leggen aan de werknemer, wat door de betrokkene werd betwist. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de melding niet was gebaseerd op een gegrond vermoeden van niet-meewerken aan re-integratieverplichtingen. De Raad concludeert dat appellant niet verplicht was om nader onderzoek te doen naar de melding en dat de beslissing om geen maatregel op te leggen terecht was. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van de betrokkene wordt ongegrond verklaard. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

16/3042 WW
Datum uitspraak: 11 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
26 april 2016, 14/8433 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R.A. Beers een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong. Namens betrokkene zijn verschenen
Th.B.J. Beening, bijgestaan door mr. W.A.D. Boringa, advocaat, en mr. Beers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is overheidswerkgever als bedoeld in artikel 1, onder i, van de Werkloosheidswet (WW). [werknemer] (werknemer) is tot 1 augustus 2011 werkzaam geweest bij betrokkene.
1.2.
Met ingang van 1 augustus 2011 is werknemer in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de WW. De uitkering is geëindigd per 1 oktober 2014 in verband met het bereiken van de maximum uitkeringsduur.
1.3.
Namens betrokkene heeft [BV] werknemer bij brieven van 6 maart en 1 april 2014 aangeschreven en hem verzocht haar een overzicht te doen toekomen van de activiteiten met betrekking tot alle verplichtingen die hem zijn opgelegd met betrekking tot zijn
WW-uitkering. Werknemer heeft op deze verzoeken niet gereageerd.
1.4.
Op 16 april 2014 heeft betrokkene bij appellant een melding verwijtbaar gedrag tijdens re-integratietraject (melding) gedaan. Daarbij is kenbaar gemaakt dat werknemer weigert een overzicht van zijn sollicitatieactiviteiten te verstrekken, waardoor het voor betrokkene niet mogelijk is de sollicitaties kwalitatief te beoordelen, terwijl deze taak expliciet is neergelegd bij de voormalig werkgever.
1.5.
Op 15 mei 2014 heeft appellant besloten naar aanleiding van de melding werknemer geen maatregel op te leggen. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Zij heeft onder meer gesteld dat uit rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2014:1089) volgt dat de beoordeling van de kwaliteit van de sollicitaties tot de re-integratietaak van de overheidswerkgever wordt gerekend.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 24 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 15 mei 2014 ongegrond verklaard. Appellant heeft vastgesteld dat werknemer begin 2013 een re-integratietraject heeft gevolgd bij Randstad HR Solutions (Randstad) en dat dit re-integratietraject is afgesloten. Niet is gebleken dat een nieuw re-integratietraject is gestart. Dit brengt volgens appellant met zich dat werknemer de verplichting van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW niet heeft overtreden. Aan de beoordeling van de verwijtbaarheid wordt dan niet toegekomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat ook los van een re-integratietraject voor werknemer de verplichting bestaat passende arbeid te verkrijgen en van betrokkene om haar re-integratietaak in te vullen. Door de weigering van werknemer om (de gemachtigde van) betrokkene te informeren over zijn inspanningen om weer aan het werk te komen, kan betrokkene niet aan haar re-integratieverplichting voldoen. Nu betrokkene aldus wordt belemmerd in haar mogelijkheden, moet appellant (op de voet van artikel 5.17 van het Besluit SUWI, dat regelt dat appellant desgevraagd aan de overheidswerkgever de gegevens verstrekt die nodig zijn voor de uitvoering van de taak bedoeld in artikel 72a van de WW) onderzoeken of werknemer aan zijn verplichtingen uit hoofde van de WW heeft voldaan – de kwalitatieve daaronder begrepen – en betrokkene daarover bij besluit informeren. Appellant kon dan ook volgens de rechtbank niet volstaan met de constatering dat er geen re-integratietraject meer loopt, dat werknemer daarmee de verplichting van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW niet heeft geschonden en dat hij daarom niet toekomt aan beoordeling van de verwijtbaarheid.
3.1.
Appellant heeft zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Appellant heeft erop gewezen dat de Raad in zijn uitspraak van 17 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:972, heeft bevestigd dat een ex-werknemer geen algemene informatieplicht heeft ten aanzien van zijn voormalige overheidswerkgever. Uit de brieven van 6 maart en 1 april 2014 blijkt niet dat het verzoek om informatie plaatsvindt in het kader van de in artikel 72a van de WW opgenomen re-integratietaak. Uit de brieven blijkt immers niet dat betrokkene voornemens is om daadwerkelijk (opnieuw) invulling te geven aan haar re-integratietaak, daarover graag in gesprek wil komen met werknemer en dat het hierbij behulpzaam is dat werknemer bepaalde informatie verstrekt. Volgens appellant zijn er dan ook geen aanwijzingen dat er sprake is van een overtreding in de zin van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW, zodat appellant niet gehouden was om naar aanleiding van de melding onderzoek in te stellen naar mogelijke verwijtbare gedragingen.
3.2.
Volgens betrokkene miskent appellant dat zij invulling geeft aan haar re-integratietaak, aangezien het opvragen en het beoordelen van activiteiten gericht op de inschakeling in de arbeid onderdeel van de re-integratietaak uitmaken. Betrokkene heeft erop gewezen dat het doel van het vragen en beoordelen van deze activiteiten niet enkel controle en inspectie is, maar ook een ondersteunend aspect kent omdat eventuele aanvullende voorzieningen kunnen worden geboden. Mede gelet op het feit dat werknemer destijds geen aanspraak heeft gemaakt op een bovenwettelijke uitkering, kon betrokkene de informatie over de activiteiten gericht op inschakeling in de arbeid uitsluitend verkrijgen via werknemer zelf. Werknemer heeft echter geweigerd te reageren, ook nadat hij is gewezen op de mogelijke gevolgen daarvan, zodat werknemer volgens betrokkene onvoldoende meewerkt aan zijn re-integratie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader en het toetsingskader wordt verwezen naar de in 3.1 genoemde uitspraak. Uit deze uitspraak volgt dat de werknemer ten aanzien van wie de overheidswerkgever de re-integratietaak daadwerkelijk ter hand heeft genomen, desgevraagd de benodigde informatie aan de (ex-)werkgever dient te verstrekken over zijn activiteiten in het kader van de re-integratie. In de uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2066 heeft de Raad tevens tot uitdrukking gebracht dat het alleen – door een bureau laten – verrichten van controle en inspectie geen activiteit is die is gericht op de inschakeling in de arbeid. Op grond van de Werkwijzer “artikel 72a WW” rust op de overheidswerkgever weliswaar de taak van controle op de kwalitatieve aspecten van sollicitatie-activiteiten, maar de toedeling van deze controletaak gaat uit van de gedachte dat de overheidswerkgever daadwerkelijk invulling geeft aan zijn re-integratietaak en om die reden goed zicht heeft op dergelijke aspecten en het ook de overheidswerkgever is die als onderdeel van de
re-integratietaak met de uitkeringsgerechtigde afspraken maakt over de concrete invulling van de sollicitatieplicht.
4.2.
Vastgesteld wordt dat het re-integratietraject dat werknemer heeft gehad via Randstad op 5 maart 2013 is afgerond. Ten tijde van de verzoeken van betrokkene van 6 maart en 1 april 2014 was dus geen sprake van een lopend re-integratietraject. De aan werknemer gezonden brieven kunnen, gelet op de inhoud, ook niet als startpunt van een re-integratietraject worden aangemerkt. Dit vereist immers dat het werknemer kenbaar moet zijn geweest dat de voormalig overheidswerkgever heeft beoogd een re-integratietraject te starten. Weliswaar heeft betrokkene werknemer met de brief van 6 maart 2014 ook gevraagd een afschrift of afdruk van het sollicitatieoverzicht te verstrekken, zoals dat in de Werkmap van werknemer is geplaatst, maar dit verzoek kan niet los worden gezien van de overige inhoud van het verzoek. Werknemer is immers zowel met de brief van 6 maart 2014 als met de brief van 1 april 2014 nadrukkelijk geïnformeerd dat wordt onderzocht of de WW-uitkering “op juiste gronden, op juiste hoogte en duur” aan hem is toegekend en uitbetaald. Tevens is werknemer geïnformeerd dat zal worden onderzocht of hij heeft voldaan aan alle andere verplichtingen welke hem bij toekenning van de uitkering zijn opgelegd. De verzoeken kunnen slechts gezien worden in het licht van de algemene controle die betrokkene – met behulp van [BV] – wenst uit te oefenen op de naleving van werknemer van al zijn verplichtingen op grond van de WW. Werknemer was daarom, nu dit geen re-integratietaak van betrokkene betreft, niet verplicht op deze verzoeken te reageren.
4.3.
Conclusie is dat de melding van 16 april 2014 niet is gebaseerd op een gegrond vermoeden dat werknemer niet heeft meegewerkt aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid als bedoeld in artikel 5.17, derde lid, van het Besluit SUWI. Appellant was niet gehouden om naar aanleiding van die melding nader onderzoek te doen en heeft terecht besloten werknemer geen maatregel op te leggen.
4.4.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep ongegrond worden verklaard. Het verzoek van betrokkene om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade zal worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Greebe en
G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) N. van Rooijen

UM