ECLI:NL:CRVB:2014:1089

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2014
Publicatiedatum
2 april 2014
Zaaknummer
12-3937 WW + 14-572 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW-uitkering van overheidswerknemer en controle op sollicitatieverplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de WW-uitkering van een overheidswerknemer te herzien. De appellante, een overheidswerkgever, had bezwaar gemaakt tegen de WW-uitkering van haar voormalige werknemer, omdat zij van mening was dat deze niet voldoende had gesolliciteerd. Het Uwv had eerder besloten dat de WW-uitkering van de werknemer met terugwerkende kracht moest worden herzien, maar dit besluit werd later weer ingetrokken. De rechtbank Groningen had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv zijn controle op de sollicitatieverplichtingen van WW-gerechtigden steekproefsgewijs mag uitvoeren. De Raad benadrukte dat het aan de overheidswerkgever is om te controleren of zijn voormalige werknemer aan de sollicitatieverplichtingen voldoet en dat het Uwv niet verplicht is om continu toezicht te houden. De Raad stelde vast dat appellante niet had aangetoond dat de werknemer zich niet aan zijn verplichtingen had gehouden, en dat er geen aanleiding was voor herziening van de WW-uitkering.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 8 augustus 2011 gegrond, maar het beroep tegen het besluit van 20 januari 2014 werd ongegrond verklaard. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die werden begroot op € 2.435,-. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de overheidswerkgever als het Uwv in het kader van de controle op WW-uitkeringen en sollicitatieverplichtingen.

Uitspraak

12/3937 WW, 14/572 WW
Datum uitspraak: 2 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
1 juni 2012, 11/987 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
Stichting [naam stichting] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Boesjes hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en - op verzoek van de Raad - nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2013. Voor appellante zijn verschenen [M.] en mr. W.A.D. Boringa, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.D. van Someren.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft op 20 januari 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellante heeft schriftelijk haar zienswijze op het nieuwe besluit naar voren gebracht.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 19 februari 2014. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door K. Mulder. Voor het Uwv is verschenen mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is overheidswerkgever als bedoeld in artikel 1, onder i, van de Werkloosheidswet (WW) en daarmee belanghebbende bij besluiten over WW-uitkeringen van haar voormalige werknemers.
1.2. Bij besluit van 19 januari 2009 heeft het Uwv [naam voormalig werknemer], voormalig werknemer van appellante (werknemer), met ingang van 1 januari 2009 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Een kopie van dit besluit heeft het Uwv op diezelfde dag toegezonden aan appellante. Appellante heeft tegen het besluit van 19 januari 2009 geen bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 10 juni 2010 heeft het Uwv de WW-uitkering van werknemer herzien met ingang van 1 maart 2010, omdat bij het vaststellen van de hoogte van zijn WW-uitkering geen rekening is gehouden met de door werknemer gewerkte uren. Het Uwv heeft een bedrag aan teveel betaalde uitkering ter hoogte van € 630,- van hem teruggevorderd.
1.4. Bij brief van 23 februari 2011 heeft Vinna BV aan het Uwv kenbaar gemaakt dat zij in opdracht van appellante onderzoek doet naar de rechtmatigheid van de toekenning en betaling van WW-uitkering aan werknemer en verzocht om toezending van stukken. Bij brief van
25 maart 2011 heeft Vinna namens appellante bezwaar gemaakt tegen betaling aan werknemer van WW-uitkering over de maand maart 2011 en verder verzocht de
WW-uitkering van werknemer per direct stop te zetten, die uitkering met terugwerkende kracht tot 1 januari 2009 of een latere datum te herzien dan wel in te trekken en de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen.
1.5. Bij brief van 25 maart 2011 heeft het Uwv aan Vinna (nogmaals) een kopie toegezonden van het besluit van 19 januari 2009 en erop gewezen dat appellante via de webapplicatie Financiële Informatie Voorziening informatie over de bij haar in rekening gebrachte en te brengen kosten van de WW-uitkering van werknemer kan verkrijgen alsmede informatie ten behoeve van haar re-integratietaak op grond van artikel 72a van de WW.
1.6. Met een e-mailbericht van 28 maart 2011 heeft het Uwv de bij brief van 25 maart 2011 gedane verzoeken van appellante afgewezen. Het Uwv heeft appellante niet gevolgd in haar stelling dat werknemer niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen op grond van de WW.
1.7. Appellante heeft tegen het besluit van 28 maart 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
8 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante voor zover het is gericht tegen het besluit van 19 januari 2009 niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat is ingediend. Voor zover het e-mailbericht van 28 maart 2011 is aan te merken als een weigering om terug te komen van het besluit van 19 januari 2009, heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard omdat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht heeft aangevoerd. Voor zover het bezwaar van appellante is gericht tegen de betaling van WW-uitkering aan werknemer heeft het Uwv dit eveneens ongegrond verklaard. Uit de door appellante ingebrachte gegevens blijkt volgens het Uwv niet dat werknemer niet aan zijn verplichtingen voldoet. Het bezwaar voor zover het is gericht tegen de betaling van WW-uitkering in de maand maart 2011 heeft het Uwv niet-ontvankelijk verklaard omdat die betaling niet meer is dan een uitvloeisel van het besluit van
19 januari 2009 en rechtsgevolg mist.
2.1. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de WW-uitkering van werknemer met terugwerkende kracht tot
1 januari 2009 moet worden ingetrokken omdat uit het dossier niet blijkt dat werknemer in voldoende mate heeft gesolliciteerd. Volgens appellante heeft het Uwv onvoldoende gecontroleerd op naleving van de WW-verplichtingen door werknemer. Appellante heeft verder naar voren gebracht dat aan de betaling van de WW-uitkering in de maand maart 2011 een besluit ten grondslag ligt om de uitkering ongewijzigd voort te zetten en dat haar bezwaar tegen dit besluit ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht geweigerd een besluit te nemen op grond van de artikelen 22a en 36 van de WW. Uit de gegevens waarnaar appellante heeft verwezen, blijkt niet dat sprake is geweest van nalatigheid van het Uwv en blijkt evenmin dat het Uwv tekort is geschoten in zijn controleplicht. Het Uwv heeft terecht afgezien van het doen van nader onderzoek, nu er geen gegevens zijn overgelegd die nader onderzoek vergen. De stelling van appellante dat op haar verzoek een (diepgaand) onderzoek moet plaatsvinden, vindt volgens de rechtbank geen steun in het recht. Het Uwv kan volstaan met het steekproefsgewijs controleren van sollicitatieactiviteiten van voormalige werknemers van overheidswerkgevers. Een overheidswerkgever als appellante kan, als zij invulling geeft aan de op haar rustende re-integratietaak, nauwgezet volgen of haar voormalige werknemer aan zijn WW-verplichtingen voldoet en, indien daarvan geen sprake is, een gedocumenteerde melding aan het Uwv doen.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het aan appellante is om bewijs bijeen te brengen dat werknemer niet aan zijn verplichtingen op grond van de WW zou hebben voldaan. Volgens appellante heeft het Uwv zijn controletaak veronachtzaamd. Het Uwv had uit eigen beweging grondig moeten uitzoeken of werknemer voldoende solliciteerde, beschikbaar was en informatie doorgeeft die van invloed kan zijn op de uitkering. Zo had het Uwv moeten onderzoeken in hoeverre de inkomsten van werknemer de WW-uitkering hebben beïnvloed. Voorts is appellante van mening dat het Uwv in actie moet komen, indien er door haar gegevens worden verstrekt, die gerede twijfel over het recht op uitkering doen rijzen. Volgens appellante heeft de rechtbank onjuist geconcludeerd dat de overgelegde stukken en informatie niet nopen tot herziening en/of terugvordering van de uitkering. Appellante heeft verder erover geklaagd dat de rechtbank heeft nagelaten te beslissen over de beroepsgrond dat het bezwaar tegen de betaling van WW-uitkering aan werknemer in de maand maart 2011 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv is algemeen geaccepteerd dat bestuursorganen de controle op naleving van doorlopende verplichtingen niet continu, maar op zekere momenten of steekproefsgewijs uitvoeren. Voor de sollicitatieverplichting op grond van de WW geldt dat het Uwv, als het gaat om een werkloze werknemer van een overheidswerkgever, de kwantiteit van de sollicitaties controleert. Het is aan de overheidswerkgever om in het kader van zijn re-integratietaak te controleren op de kwaliteit van de sollicitaties en een melding te doen aan het Uwv als zijn voormalig werknemer daarin tekortschiet, zodat het Uwv een maatregel kan opleggen. Het voldoen aan de overige verplichtingen op grond van de WW wordt door het Uwv gecontroleerd als daarvoor aanleiding is.
4.1. Bij nader besluit van 20 januari 2014 heeft het Uwv het bezwaar van appellante alsnog gegrond geacht. Uit Suwi-net is gebleken dat werknemer in de periode van 1 februari 2010 tot 10 juli 2010 werkzaamheden heeft verricht bij [naam B.V.] ([naam B.V.]). Niet alle uren zijn op de WW-uitkering van werknemer in mindering gebracht. Ter compensatie heeft het Uwv appellante een vergoeding van € 2.176,01 toegekend. Het Uwv heeft verder besloten aan appellante de kosten van rechtsbijstand in bezwaar te vergoeden tot een bedrag van € 974,-.
4.2. Appellante heeft desgevraagd te kennen gegeven dat met de door het Uwv geboden compensatie er geen geschilpunten meer zijn die verband houden met de werkzaamheden van werknemer bij [naam B.V.], maar dat overigens nog niet volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
5.2.
Het Uwv heeft op 20 januari 2014 een nieuw besluit genomen, dat het door de rechtbank beoordeelde besluit van 8 augustus 2011 vervangt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij het besluit van 8 augustus 2011 in stand is gelaten, reeds daarom moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad ook het besluit van
8 augustus 2011 vernietigen wegens strijd met de wet.
5.3.
Het besluit van 20 januari 2014 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken, omdat appellante het niet eens is met de weigering van het Uwv om de WW-uitkering van werknemer met ingang van
1 januari 2009 te herzien of in te trekken en vanaf 1 januari 2009 ten onrechte betaalde uitkering van werknemer terug te vorderen. Naar aanleiding van wat appellante hierover heeft aangevoerd wordt het volgende overwogen.
5.4.
Juist is de opvatting van het Uwv dat hij zijn controle op de sollicitatieverplichtingen van WW-gerechtigden steekproefsgewijs mag uitvoeren en daarbij de periode bepaalt waarover de WW-gerechtigde een overzicht van zijn sollicitatieactiviteiten (met vermelding van onder meer de naam van de benaderde werkgevers en de resultaten van die benaderingen) verstrekt.
5.5.
Op het feit dat het Uwv ook zogenoemde overheidswerklozen steekproefsgewijs op hun sollicitatieverplichting controleert wordt de overheidswerkgever in de zogenoemde Werkwijzer “artikel 72a WWˮ gewezen. Deze werkwijzer is in verband met de
re-integratietaak van de overheidswerkgever op grond van artikel 72a van de WW opgesteld door het zogenoemde “Platform 72a WWˮ. In die werkwijzers is een praktische uitwerking gegeven van wat overheidswerkgevers en het Uwv van elkaar mogen en kunnen verwachten en op welke wijze zij gegevens uitwisselen. Uit de werkwijzer volgt dat de controletaak van het Uwv is beperkt tot de (kwantitatieve) verplichting van de overheidswerkloze om elke vier weken vier sollicitaties te verrichten. Een beoordeling van de kwaliteit van de sollicitaties wordt tot de re-integratietaak van de overheidswerkgever gerekend. Dat in dit geval de
re-integratietaak op appellante rust, wordt door haar niet bestreden, noch dat het aan haar is om toe te zien op de kwaliteit van de sollicitaties.
5.6.
De rechtbank heeft tot uitgangspunt genomen dat een werkgever die eigenrisicodrager is en wil bereiken dat het Uwv de uitkering van een voormalig werknemer herziet of intrekt en terugvordert, gerede twijfel over de aanspraak op die uitkering naar voren moet brengen. Dit oordeel over de bewijslastverdeling is juist in het onderhavige geval waarin de overheidswerkgever de rechtmatigheid van verstrekte WW-uitkeringen ter discussie stelt. Door de overheidswerkgever te belasten met het bewijs van zijn stelling dat het Uwv in strijd met een of meer WW-bepalingen een uitkering heeft toegekend of (ongewijzigd) heeft voortgezet, wordt hij niet in een onmogelijke bewijspositie geplaatst. Voor de overheidswerkgever geldt, gelijk voor iedere andere werkgever, dat hij bekend is met de reden van de beëindiging van het dienstverband en met feiten die daarbij een rol speelden. Hij kan zich dus een opvatting vormen over een mogelijk verwijtbaar werkloos worden van zijn werknemer. Daarenboven geldt voor de overheidswerkgever dat hij bij de uitoefening van zijn taak om de werkloos geworden werknemer te re-integreren in passende arbeid bekend kan worden met feiten op grond waarvan hij zich een opvatting kan vormen over een mogelijk niet nakomen door zijn voormalig werknemer van andere uit de WW voortvloeiende verplichtingen. Dat betekent dat de overheidswerkgever in staat is om de feiten te verzamelen die aanleiding zouden kunnen zijn voor een besluit tot intrekking of herziening van de uitkering. In de in 5.5 genoemde werkwijzer is ten aanzien van controle op de sollicitatieverplichting terecht benadrukt dat de wettelijke controle- en handhavingstaak van het Uwv is te onderscheiden van de beoordeling door het Uwv van mogelijk verwijtbaar gedrag van een werknemer na een melding van de overheidswerkgever of een door hem ingeschakeld re-integratiebedrijf. Dat neemt niet weg dat een overheidswerkgever die actief invulling geeft aan zijn re-integratietaak met betrekking tot de sollicitatieactiviteiten van zijn voormalig werknemer dezelfde gegevens kan verkrijgen als het Uwv zal verkrijgen bij de uitoefening van zijn wettelijke taak.
5.7.
Appellante heeft op geen enkele wijze haar standpunt onderbouwd dat werknemer zich niet aan zijn sollicitatieverplichting heeft gehouden. Voor een herziening van de
WW-uitkering van werknemer is dan ook geen aanleiding. De omstandigheid dat het Uwv
werknemer niet in zijn steekproefsgewijze controle op naleving van de sollicitatieplicht heeft betrokken, maakt dit niet anders.
5.8.
De overwegingen in 5.3 tot en met 5.7 leiden tot de conclusie dat het beroep tegen het besluit van 20 januari 2014 niet slaagt. Het Uwv heeft in wat appellante naar voren heeft gebracht geen aanleiding hoeven zien om nader onderzoek te doen naar het recht van werknemer op een WW-uitkering.
6.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 2.435,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 8 augustus 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 20 januari 2014 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.435,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 768,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en
G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar 2 april 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) S. Aaliouli

QH