ECLI:NL:CRVB:2017:2231

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2017
Publicatiedatum
28 juni 2017
Zaaknummer
15/4032 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting en oplegging van een boete

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een WW-uitkering van appellant door het Uwv, alsook de oplegging van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellant, die sinds 1 mei 2013 werkloos was, had recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Echter, tijdens een evaluatiegesprek met een werkcoach van het Uwv op 14 augustus 2013, heeft appellant verklaard dat hij een pand had gehuurd en auto-onderdelen te koop aanbood op marktplaats.nl. Dit leidde tot een onderzoek door het Uwv, dat concludeerde dat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan. Op 7 februari 2014 heeft het Uwv besloten de WW-uitkering en toeslag in te trekken en een boete op te leggen van € 2.620,-. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.

Appellant heeft vervolgens beroep ingesteld tegen de besluiten van het Uwv. De rechtbank Overijssel heeft in haar uitspraak van 28 april 2015 het beroep tegen de hoogte van de boete niet-ontvankelijk verklaard, maar het beroep tegen de verlaagde boete gegrond verklaard en deze vastgesteld op € 880,-. Appellant is in hoger beroep gegaan, waarbij hij aanvoerde dat zijn werkzaamheden als zelfstandige slechts een hobby waren en dat hij zich niet als zelfstandige had gepresenteerd. Het Uwv heeft verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.

De Centrale Raad van Beroep heeft in haar uitspraak van 28 juni 2017 geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn werkzaamheden niet tijdig te melden. De Raad heeft vastgesteld dat de werkzaamheden van appellant in het economisch verkeer werden verricht en dat hij daarmee geldelijk voordeel beoogde. De Raad heeft de hoogte van de boete verlaagd naar € 348,35 en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,-. De uitspraak van de rechtbank is voor het overige bevestigd, en het verzoek om vergoeding van wettelijke rente is afgewezen.

Uitspraak

15/4032 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
28 april 2015, 14/3090 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Smit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. M.P. Bökkerink-de Koning heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2017, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bökkerink-de Koning. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 1 mei 2013 werkloos geworden. Het Uwv heeft bij besluit van 14 mei 2013 vastgesteld dat appellant met ingang van 1 mei 2013 recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). Op 14 augustus 2013 heeft appellant met een werkcoach van het Uwv een gesprek gehad ter evaluatie van zijn werkloosheid vanaf 1 mei 2013. In dat gesprek heeft appellant verteld dat hij een pand heeft gehuurd, auto’s heeft gekocht, auto’s heeft gedemonteerd en auto-onderdelen te koop heeft aangeboden op marktplaats.nl. De werkcoach heeft meegedeeld hiervan een melding te maken bij de afdeling handhaving van het Uwv. Dit heeft geleid tot een onderzoek waarvan op 30 december 2013 een rapport is opgemaakt.
1.2.
Bij brief van 10 januari 2014 heeft het Uwv appellant meegedeeld voornemens te zijn een boete op te leggen omdat appellant volgens het Uwv niet voldaan heeft aan zijn verplichting inlichtingen te verstrekken, waarop appellant heeft gereageerd. Het Uwv heeft bij besluit van 7 februari 2014 bepaald dat de WW-uitkering en de toeslag vanaf 1 mei 2013 worden ingetrokken en dat de in verband daarmee aan appellant onverschuldigd betaalde uitkering en toeslag tot een bedrag van € 6.095,73 over de periode van 1 mei 2013 tot en met 22 december 2013 worden teruggevorderd. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellant niet aan de inlichtingenverplichting heeft voldaan omdat hij werkzaamheden heeft verricht als zelfstandige zonder deze met opgave van de gewerkte uren te melden aan het Uwv. Voorts heeft het Uwv bij besluit van 7 februari 2014 appellant een boete opgelegd van
€ 2.620,- wegens schending van de inlichtingenplicht. Het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar heeft het Uwv ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 31 oktober 2014 (bestreden besluit 1).
2.1.
Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Het Uwv heeft de boete verlaagd naar € 1.750,- bij een nader besluit van 15 januari 2015 (bestreden besluit 2).
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de hoogte van de boete in bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard en een boete opgelegd van € 880,- en bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het beroep voor zover gericht tegen de herziening en de terugvordering in bestreden besluit 1 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant de verrichte werkzaamheden, gelet op de aard en de omvang van de werkzaamheden, heeft verricht als zelfstandige. Ook al zou appellant de werkzaamheden zelf als hobby hebben beschouwd dan nog betreffen het werkzaamheden waarvoor in het maatschappelijk verkeer een beloning als normaal wordt beschouwd. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven over proceskosten en griffierecht.
3.1.
Het standpunt van appellant houdt in hoger beroep in essentie in dat de door hem verrichte werkzaamheden steeds werden uitgevoerd in het kader van zijn hobby: het sleutelen aan auto’s. Hij heeft zich naar buiten ook niet gepresenteerd als zelfstandige. Verder is de omvang van de werkzaamheden volgens appellant zeer gering gebleven. Zo heeft hij naast het wel opgegeven uitzendwerk slechts twee uur per dag besteed aan zijn hobby en de verdiensten daaruit zijn beperkt gebleven tot slechts € 250,- uit tien verkopen, waarbij appellant bankafschriften heeft overgelegd ter bewijs van de verdiensten. Appellant heeft verder een beroep gedaan op rechtspraak van de Raad over een situatie waarin aanvankelijk geen sprake was van werkzaamheden als zelfstandige omdat nog enige tijd sprake is geweest van een hobby (uitspraak van de Raad van 18 maart 2010, ECLI:NL:2010:BL9083) of de betrokkene zich naar buiten niet had gepresenteerd als zelfstandige (uitspraak van de Raad van
3 augustus 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU1595). Voorts heeft appellant naar voren gebracht dat hij in dienstverband werkzaamheden verrichtte en dus niet bezig was een eigen bedrijf van de grond te krijgen. Ten onrechte heeft het Uwv zijn besluit gebaseerd op de aanvankelijke wens van appellant een bedrijf in onderdelenhandel op te zetten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.1.
Partijen worden verdeeld gehouden over de vraag of appellant vanaf 1 mei 2013 werkzaamheden heeft verricht in het kader van zijn hobby of als zelfstandige.
4.1.2.
Volgens vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van18 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL9083, wordt onder werkzaamheden uit hoofde waarvan een werknemer zijn hoedanigheid als werknemer verliest, verstaan arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Appellant heeft vanaf 15 april 2013 een loods gehuurd voor een jaar met de mogelijkheid van verlenging, tegen een bedrag van € 500,- per maand. Volgens artikel 1.1 van de huurovereenkomst ziet deze op werkruimte. Appellant heeft drie auto’s en een brommer gekocht. Ter zitting heeft appellant verklaard dat hij daaraan € 900,- heeft besteed. Hij heeft deze voertuigen gedemonteerd en 140 advertenties voor auto-onderdelen op marktplaats.nl geplaatst, waar appellant bekend is onder drie e-mailadressen. Het gaat hier van meet af aan om werkzaamheden als zelfstandige nu deze in het economisch verkeer worden verricht en daarmee geldelijk voordeel wordt beoogd en ook redelijkerwijs kan worden verwacht. De combinatie van het investeren in werkruimte, waar op jaarbasis een investering van € 6.000,- mee gemoeid is, en het aanbieden van auto-onderdelen via marktplaats.nl, ook al betreft het daar mogelijk dubbele advertenties, wijst daar onmiskenbaar op. Dat de werkzaamheden voortkomen uit een hobby laat onverlet dat het werkzaamheden betreft waarmee geldelijk voordeel wordt beoogd. Dat de verdiensten mogelijk gering zijn gebleven of dat het de bedoeling was om met de inkomsten alleen de kosten te dekken, doet daar niet aan af.
4.1.3.
Het standpunt van appellant dat het hobbymatige karakter ook blijkt uit het verricht hebben van deze werkzaamheden naast de uitzendwerkzaamheden die in omvang zijn toegenomen, wordt niet gevolgd, nu appellant pas vanaf 30 augustus 2013 uitzendwerkzaamheden is gaan verrichten terwijl met de werkzaamheden verbonden aan de verkoop van auto-onderdelen al voor 1 mei 2013 een aanvang was genomen. Verder blijft van belang dat met de verkoop van auto-onderdelen geldelijk voordeel wordt beoogd, ook als deze in omvang zijn afgenomen en naast de uitzendwerkzaamheden worden gedaan.
4.1.4.
Anders dan in de door appellant onder 3.1 in de genoemde rechtspraak beschreven gevallen, heeft appellant zich naar buiten gepresenteerd als zelfstandige door het aanbieden van auto-onderdelen via internet en is geen sprake van een eenmalige of toevallige opdracht.
4.1.5.
Appellant heeft, door het Uwv niet onmiddellijk mededeling te doen van zijn werkzaamheden als zelfstandige, zijn inlichtingenverplichting geschonden. Appellant heeft de werkcoach van het Uwv weliswaar in augustus 2013 ingelicht, maar appellant had die werkzaamheden in feite al gestart voor aanvang van zijn uitkering, getuige de ingangsdatum van de huurovereenkomst van 15 april 2013 en de gevonden internetadvertenties. Appellant heeft over de omvang van zijn activiteiten, de verdiensten, het tijdsbeslag en de overige aspecten daarvan geen geloofwaardige en verifieerbare verklaring afgelegd zodat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op WW-uitkering niet is vast te stellen. Daarom was het Uwv op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW gehouden de WW-uitkering van appellant in te trekken. Gelet daarop is ook de grondslag voor de toeslag komen te vervallen, zodat het Uwv gehouden was de toeslag eveneens in te trekken.
4.1.6.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW was het Uwv gehouden de over de periode van 1 mei 2013 tot en met 22 december 2013 de onverschuldigd betaalde
WW-uitkering van appellant terug te vorderen. In artikel 20, eerste lid, van de TW is een vergelijkbare bepaling opgenomen voor de toeslag. Het hoger beroep slaagt op dit punt niet. Bij deze uitkomst is geen plaats voor een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente.
De boete
4.2.1.
Door niet tijdig aan het Uwv zijn werkzaamheden als zelfstandige in de periode
1 mei 2013 tot en met 22 december 2013 te melden heeft appellant zijn inlichtingenplicht geschonden en is in die periode ten onrechte WW-uitkering betaald. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zijn werkzaamheden als zelfstandige van invloed kunnen zijn op zijn recht op uitkering. Hiervan kan appellant een verwijt worden gemaakt. Op grond van artikel 27a, eerste lid, van de WW is het Uwv daarom gehouden appellant een boete op te leggen wegens schending van de inlichtingenverplichting.
4.2.2.
Appellant heeft zijn werkzaamheden als zelfstandige alsnog, na ongeveer vier maanden, aan het Uwv gemeld. Dit betreft een melding van werkzaamheden binnen een jaar. Ter zitting heeft het Uwv te kennen gegeven dat op basis van het nu geldende beleid in een geval zoals hier aan de orde, waarin werkzaamheden binnen een jaar zijn gemeld, de boete voor de overtreding van de inlichtingenverplichting in beginsel zou moeten worden gesteld op 10% van het benadelingsbedrag. Het Uwv heeft zich daarom op het standpunt gesteld dat een boete opgelegd dient te worden ter hoogte van € 348,35. De in dit geding aan de Raad gebleken verwijtbaarheid van appellant, de omstandigheden waaronder hij de overtreding heeft begaan en zijn persoonlijke omstandigheden geven geen aanleiding om van een ander bedrag dan
€ 348,35 uit te gaan. Deze boete is hier passend en geboden.
5. Uit wat is overwogen in 4.1.2 tot en met 4.2.2 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover deze ziet op de hoogte van de boete. Er zal een boete worden opgelegd van € 348,35. Voor het overige zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd, voor zover aangevochten. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente zal worden afgewezen.
6. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtbank het bedrag van de boete heeft vastgesteld op € 880,-;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 348,35 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit van 15 januari 2015;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige, voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 990,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) J.W.L. van der Loo
GdJ