In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een WW-uitkering van appellant door het Uwv, alsook de oplegging van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellant, die sinds 1 mei 2013 werkloos was, had recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Echter, tijdens een evaluatiegesprek met een werkcoach van het Uwv op 14 augustus 2013, heeft appellant verklaard dat hij een pand had gehuurd en auto-onderdelen te koop aanbood op marktplaats.nl. Dit leidde tot een onderzoek door het Uwv, dat concludeerde dat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan. Op 7 februari 2014 heeft het Uwv besloten de WW-uitkering en toeslag in te trekken en een boete op te leggen van € 2.620,-. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.
Appellant heeft vervolgens beroep ingesteld tegen de besluiten van het Uwv. De rechtbank Overijssel heeft in haar uitspraak van 28 april 2015 het beroep tegen de hoogte van de boete niet-ontvankelijk verklaard, maar het beroep tegen de verlaagde boete gegrond verklaard en deze vastgesteld op € 880,-. Appellant is in hoger beroep gegaan, waarbij hij aanvoerde dat zijn werkzaamheden als zelfstandige slechts een hobby waren en dat hij zich niet als zelfstandige had gepresenteerd. Het Uwv heeft verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.
De Centrale Raad van Beroep heeft in haar uitspraak van 28 juni 2017 geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn werkzaamheden niet tijdig te melden. De Raad heeft vastgesteld dat de werkzaamheden van appellant in het economisch verkeer werden verricht en dat hij daarmee geldelijk voordeel beoogde. De Raad heeft de hoogte van de boete verlaagd naar € 348,35 en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,-. De uitspraak van de rechtbank is voor het overige bevestigd, en het verzoek om vergoeding van wettelijke rente is afgewezen.