[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. S.G. van der Galiën, advocaat te Amsterdam, op de bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam, onder dagtekening 6 januari 2003, tussen partijen gegeven uitspraak, reg.nr. 02/1644 WW, waarnaar hier wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 mei 2005, waar appellant, daartoe vanwege de Raad opgeroepen, in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Galiën voor-noemd, en waar gedaagde, eveneens vanwege de Raad opgeroepen om te verschijnen, zich heeft doen vertegenwoordigen door M.L. Turnhout, werkzaam bij het Uwv.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant, geboren in 1947, was als journalist werkzaam op basis van een arbeids-overeenkomst. Ingaande 1 augustus 2001 is hij werkloos geworden en is hem een WW-uitkering toegekend naar een verlies van 38 arbeidsuren per week. Op het zogeheten werkbriefje dat betrekking had op de periode van 8 oktober 2001 tot 4 november 2001, heeft appellant vermeld dat hij op 11 oktober 2001 4 uur en op 12 oktober 2001 5,5 uur (week 41) heeft gewerkt en op 16 oktober 2001 (week 42) 8 uur. Appellant heeft in die tijd in opdracht van ENCI Media te Den Bosch een artikel voor een blad geschreven.
3.1. Bij besluit van 9 november 2001 heeft gedaagde appellant ervan in kennis gesteld dat het recht op WW-uitkering met ingang van 11 oktober 2001 met 9,5 uur is geëindigd op de grond dat hij door het verrichten van niet-verzekeringsplichtige arbeid het werk-nemerschap over dat aantal uren heeft verloren. Daarbij is aangegeven dat appellant, als hij binnen zes maanden met deze werkzaamheden stopt, het werknemerschap kan herkrijgen en dat na zes maanden voortzetting van de uitkering in het algemeen is uitgesloten.
3.2. Bij het op bezwaar gegeven besluit van 27 maart 2002 (het bestreden besluit) heeft gedaagde dat standpunt in zoverre herzien dat het werknemerschap voor 9,5 uur per week alleen kan worden hergeven indien de werkzaamheden die appellant als zelfstandige verricht, volledig en binnen een tijdvak van anderhalf jaar nadat die werkzaamheden een aanvang hebben genomen, zijn gestaakt. Dat appellant in week 42 minder uren dan in week 41 heeft gewerkt doet er volgens gedaagde dan ook niet toe.
4.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de werkzaamheden voor ENCI Media moeten worden beschouwd als verricht in de zelfstandige uitoefening van een beroep, zoals bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de WW, en dat appellant, gelet op de aanvaarding van een soortgelijke opdracht aan het einde van het jaar 2001, zijn werkzaamheden als zelfstandige niet volledig heeft gestaakt. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 8 december 1992, RSV 1993/106, is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat appellant het werknemerschap over 9,5 uur niet heeft herkregen zodat het recht op uitkering over die uren niet kan herleven. De rechtbank heeft wel bepaald dat appellant recht heeft op vergoeding van het griffierecht.
5.1. Appellant bestrijdt in hoger beroep dat de werkzaamheden in opdracht van ENCI Media zijn verricht in de uitoefening van een bedrijf of de zelfstandige uitoefening van een beroep. Hij voert aan dat hij deze opdracht toevallig heeft gekregen, omdat men hem nog kende als journalist bij Hagen & Stam. Hij schreef daar voor het blad Cobouw. Men heeft hem benaderd en gevraagd om een artikel te schrijven. Hij heeft zich niet gepresenteerd als zelfstandig ondernemer, noch als freelancer met een eigen bedrijf. Toen deze opdracht was afgerond heeft hij, tot de datum van het primaire besluit, geen andere opdrachten gehad of werkzaamheden als freelancer verricht. Hij had in de betreffende periode slechts één opdrachtgever, hij heeft geen investeringen gedaan, geen verzekeringen afgesloten, geen ondernemingsplan laten opstellen. De opdracht kwam gewoon op zijn pad.
5.2. Appellant is het eens met de beëindiging van het recht op WW-uitkering per
11 oktober 2001 voor 9,5 uur. Hij stelt echter dat het recht over deze uren weer had moeten herleven op basis van artikel 21, eerste lid, van de WW in verbinding met (de restcategorie van) artikel 8, vierde lid, van de WW. Voor het geval die werkzaamheden geacht worden te zijn verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de WW, stelt appellant zich op het standpunt dat die werkzaamheden na het einde van de opdracht van ENCI Media geheel zijn geëindigd.
6.1. In hoger beroep is, gelet op de standpunten van partijen, in de eerste plaats aan de orde de vraag of gedaagde terecht heeft aangenomen dat de door appellant voor ENCI Media verrichte werkzaamheden, zijn verricht in de zelfstandige uitoefening van een beroep. Indien die vraag ontkennend wordt beantwoord, kan het bestreden besluit geen stand houden.
6.2. Gelet op de gedingstukken - waaraan naast de meeste werkbriefjes ook de WW-aanvraag ontbreekt - en op het verhandelde ter zitting, beantwoordt de Raad de hier geformuleerde vraag ontkennend. Hij heeft daartoe het volgende in aanmerking genomen.
6.3. Ten tijde hier van belang richtte appellant zich in de eerste plaats op het verwerven van een betrekking in loondienst. Daarbij achtte appellant het tevens van belang dat met het accepteren van zogenoemde freelance-opdrachten de kans bestaat dat daaruit een dienstverband voortvloeit. Appellant overwoog weliswaar, mede gelet op zijn leeftijd en ervaring, de mogelijkheid om als zelfstandig journalist werkzaamheden te gaan verrichten, maar van een concreet besluit daartoe was nog geen sprake en evenmin van een concrete uitwerking van die mogelijkheid. Appellant presenteerde zich niet als zodanig naar buiten, hij had geen visite-kaartjes, geen eigen briefpapier, beschikte niet over een portfolio, had geen website, heeft geen investeringen gedaan (zoals hij later wel deed bij aanschaf van computer hard- en software). In het algemeen zal een persoon die als zelfstandige werkzaam is, actief trachten opdrachten te verwerven. Appellant deed echter niet aan werving. De opdracht van ENCI Media kwam toevallig op zijn weg. Het betrof voorts een kleine en (toentertijd) eenmalige opdracht.
7.1. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit, voor zover aangevochten, alsmede de aangevallen uitspraak, voor vernietiging in aanmerking komt. Gedaagde zal opnieuw dienen te beslissen over het herkrijgen van de hoedanigheid van werknemer en het recht op WW-uitkering vanaf week 42. Daarbij zal hij tevens dienen te betrekken appellants verzoek tot vergoeding van renteschade.
7.2. De Raad acht termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de aan de zijde van appellant gevallen kosten, begroot op € 644,-- in eerste aanleg en op € 644,-- in hoger beroep, telkens wegens verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als hierna is aangegeven.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak met uitzondering van de beslissing over het griffierecht;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigd dat besluit voor zover aangevochten;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt;
Veroordeelt gedaagde in de kosten van appellant, begroot op € 1288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht in hoger beroep ten bedrage van € 82,-- aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2005.