ECLI:NL:CRVB:2017:2225

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2017
Publicatiedatum
27 juni 2017
Zaaknummer
15/6756 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van betrokkene tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Betrokkene, die als hoofd inkoop werkzaam was, meldde zich ziek op 9 oktober 2012. Het Uwv had eerder vastgesteld dat hij recht had op een WGA-vervolguitkering met een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Na bezwaar werd deze mate verhoogd naar 55 tot 65%. Betrokkene was het niet eens met de hoogte van de uitkering en de proceskostenvergoeding die door het Uwv was vastgesteld op € 472,-. De rechtbank verklaarde het beroep van betrokkene gegrond en vernietigde het bestreden besluit, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen met betrekking tot de mate van arbeidsongeschiktheid in stand blijven. De rechtbank oordeelde dat het Uwv de proceskosten in bezwaar had moeten vaststellen op € 490,- in plaats van € 472,-. Betrokkene stelde dat hij ten onrechte geen pleitnota had kunnen overleggen en dat de restverdiencapaciteit niet correct was vastgesteld. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagde. Het incidenteel hoger beroep van het Uwv werd eveneens afgewezen. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking kwam en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/6756 WIA, 15/7603 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
24 september 2015, 15/1034 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft daarop een zienswijze geschreven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2017. Namens betrokkene is
mr. Grégoire verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is fulltime werkzaam geweest als hoofd inkoop bij [naam werkgever b.v.] toen hij zich per 9 oktober 2012 ziek meldde wegens psychische klachten en huidklachten. De kantonrechter heeft bepaald dat het ontslag van betrokkene is ingegaan met ingang van
30 september 2009.Vanuit de situatie dat betrokkene een werkloosheidsuitkering ontving heeft hij op 10 augustus 2014 een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige bij besluit van 13 oktober 2014 bepaald dat betrokkene met ingang van 7 oktober 2014 recht heeft op een WGA-vervolguitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55 %. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is gegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 25 maart 2015 (bestreden besluit). Daarbij is de WGA-uitkering van betrokkene nader vastgesteld en gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Het Uwv heeft de proceskosten in bezwaar vastgesteld op een bedrag van € 472,-. Aan het bestreden besluit liggen ten grondslag een rapport van 9 maart 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 25 maart 2015 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2.1.
In beroep heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat in het bestreden besluit een kennelijke misslag is begaan. De uitkering bedraagt per 7 oktober 2014 € 627,94 exclusief vakantiebijslag en niet € 581,43 exclusief vakantiebijslag zoals opgenomen in het bestreden besluit. De uitbetaling is evenwel correct geweest. In zijn verweerschrift heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de proceskosten in bezwaar hadden moeten worden vastgesteld op € 487,- en niet op € 472,-.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ten aanzien van de mate van arbeidsongeschiktheid in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit geen stand kan houden omdat daarin een onjuist uitkeringsbedrag is genoemd. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit voor zover dat ziet op de proceskosten in bezwaar. Het Uwv is opgedragen betrokkene het griffierecht van € 45,- te vergoeden en de rechtbank heeft het Uwv in de proceskosten ter hoogte van € 1.470,- veroordeeld (€ 490,- aan kosten in bezwaar en € 980,- aan kosten in beroep). Daartoe is overwogen dat het Uwv € 472,- aan kosten heeft toegekend terwijl dit € 490,- had moeten zijn aangezien de beslissing op bezwaar pas bekend is gemaakt na 1 januari 2015.
3.1.
Betrokkene is het niet eens met de aangevallen uitspraak. Betrokkene is van mening dat hij ten onrechte geen pleitnota heeft kunnen overleggen. Verder heeft betrokkene ter zitting van de Raad te kennen gegeven dat het rapport van de verzekeringsarts niet concludent is, omdat daarin enerzijds wordt gesteld dat er geen psychische beperkingen zijn en anderzijds dat er psychische klachten zijn. Voorts is betrokkene van mening dat de restverdiencapaciteit niet juist is vastgesteld. Ter zitting van de Raad heeft betrokkene te kennen geven dat het hem er nu nog om gaat dat hij ongeveer zes keer een consignatietoeslag heeft gekregen en dat het Uwv dit niet heeft meegeteld bij het maatmaninkomen waarbij hij eveneens te kennen heeft gegeven van mening te zijn dat het refertejaar niet juist is bepaald.
3.2.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank voor de proceskosten in bezwaar een bedrag van € 487,- tot uitgangspunt had moeten nemen en dat het totaalbedrag van de proceskostenveroordeling niet juist is. Het Uwv heeft erkend dat de rechtbank niet anders kon dan een bedrag van € 490,- hanteren. Voor het overige heeft het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Het hoger beroep van betrokkene.
4.1.2.
Betrokkene heeft betoogd dat hij op de zitting bij de rechtbank weliswaar zijn standpunt naar voren heeft kunnen brengen maar niet op de wijze zoals hij dit had willen doen, omdat het hem niet werd toegestaan zijn pleitnota te overleggen. Uit het proces-verbaal van de zitting van 2 juli 2015 blijkt echter niet dat betrokkene is geweigerd zijn pleitnota te overleggen. Evenmin valt daaruit af te leiden dat betrokkene onvoldoende in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt mondeling toe te lichten.
4.1.3.
In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 maart 2015 is het eerdere rapport van de verzekeringsarts van 24 september 2014 aldus samengevat dat volgens de onderzoeksbevindingen geen afwijkingen zijn vastgesteld en dat wordt overwogen dat er nog sprake is van psychische klachten. Betrokkene wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat dit niet concludent is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft willen stellen, dat nu betrokkene destijds naar een psycholoog is verwezen in verband met zijn psychische klachten en de behandeling vervolgens resultaat heeft opgeleverd – de behandeling was enige maanden voor de datum in geding al afgerond – er strikt genomen geen sprake meer is van (ernstige) psychische afwijkingen, maar dat de primaire arts toch in verband met de resterende klachten enkele beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst heeft opgenomen, welke de verzekeringsarts bezwaar en beroep als ruim voldoende omschrijft.
4.1.4.
Over het standpunt dat het Uwv ten onrechte niet de bedragen voor zes consignatiediensten heeft meegeteld bij de berekening van het maatmininkomen, wordt het volgende overwogen. Volgens artikel 2 van de Beleidsregels Uwv gebruik polisregels (Beleidsregels, zie Stcrt. 21 juli 2009, nr. 11028 en Stcrt. 18 december 2013, nr. 35321) gebruikt het Uwv, behoudens het bepaalde in artikel 3, voor besluiten over de vaststelling van het dagloon en het maatmanloon de gegevens die aanwezig zijn in de polisadministratie. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels gebruikt het Uwv, indien het vaststelt dat de gegevens in de polisadministratie niet kunnen worden gebruikt, gegevens uit een andere bron. Zoals de Raad eerder heeft overwogen komt uit de toelichting bij artikel 3 van de Beleidsregels naar voren dat, als het Uwv heeft vastgesteld dat een gegeven in de polisadministratie niet kan worden gebruikt, omdat de werknemer aantoont dat een gegeven onjuist is, de werkgever alsnog een gecorrigeerde loonaangifte zal moeten doen, opdat het Uwv met het juiste loon rekening kan houden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3324).
4.1.5.
Betrokkene heeft in bezwaar een aantal loonstroken overgelegd. Het Uwv heeft bij de berekening van het maatmaninkomen kenbaar rekening gehouden met de daarin vermelde consignatietoeslagen. Dat betrokkene meer consignatietoeslagen heeft ontvangen heeft hij niet kunnen aantonen. Namens betrokkene is ter zitting van de Raad te kennen gegeven dat er niet meer gegevens beschikbaar zijn dan de loonstroken die in bezwaar reeds zijn overgelegd. Dit betekent dat ook indien zou worden uitgegaan van een andere periode voor het refertejaar, niet kan worden aangetoond dat betrokkene meer van dergelijke toeslagen heeft ontvangen. Voorts is niet gebleken dat het Uwv het refertejaar in strijd met artikel 7a, derde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, zoals dat luidde ten tijde van belang, heeft vastgesteld.
4.1.6.
Uit 4.1.1 tot en met 4.1.5 volgt dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt. Bij deze uitkomst is geen plaats voor een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente.
4.2.1.
Het incidenteel hoger beroep van het Uwv.
4.2.2.
Over het hoger beroep van het Uwv wordt het volgende overwogen. Het Uwv heeft in het verweerschrift bij de rechtbank erkend dat hij ten onrechte de vergoeding voor de kosten van bezwaar heeft vastgesteld op € 472,- en dat de kosten in bezwaar horen te worden vastgesteld op € 487,-. De rechtbank heeft het bestreden besluit in zoverre vernietigd en de kosten van bezwaar vastgesteld op € 490,-. Het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de proceskosten in het bezwaar wordt onderschreven nu het spoort met de toelichting in artikel IV, vierde lid, van de Regeling tot indexering van bedragen in de Awb. Deze zaak is anders dan de zaak waarin de Raad op 10 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1671) uitspraak heeft gedaan, omdat het nu niet het bestuursorgaan maar de rechter is die de kosten in bezwaar in de aangevallen uitspraak heeft vastgesteld in overeenstemming met artikel IV, vierde lid, onder a van de Regeling tot indexering van bedragen in de Algemene wet bestuursrecht, het Besluit proceskosten bestuursrecht en de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Stcrt. 2014, 37105). Vergelijk de uitspraak van de Hoge Raad van 17 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1203. De aangevallen uitspraak is op dit punt juist.
4.2.3.
Het argument van het Uwv dat de uitspraak van de rechtbank leidt tot een dubbele betaling van de kosten in bezwaar slaagt evenmin. De rechtbank heeft immers het bestreden besluit vernietigd zodat het daarin opgenomen bedrag van € 472,- aan kosten in bezwaar niet (langer) verschuldigd is aan betrokkene. Het Uwv is op grond van de aangevallen uitspraak in totaal € 490,- aan kosten in bezwaar verschuldigd. Het bedrag van € 490,- is in de plaats gekomen van het bedrag van € 472,-. Voor zover het Uwv betrokkene reeds € 472,- heeft betaald, kan het Uwv het niet langer verschuldigde en reeds betaalde bedrag van € 472,- verrekenen met het bedrag van € 490,- en de resterende € 18,- betalen. Gezien het bepaalde in artikel 4:85, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat artikel 4:93, eerste lid, van de Awb daaraan niet in de weg. Uit de wetsgeschiedenis volgt ook dat artikel 4:85, derde lid, van de Awb, uitspraken betreft die hun grondslag vinden in hoofdstuk 8 van de Awb, zoals bijvoorbeeld griffierecht en proceskosten (TK 2003/04, 29702, nr. 3, p. 31).
4.2.4.
Uit 4.2.2 en 4.2.3 volgt dat het incidenteel hoger beroep van het Uwv niet slaagt.
4.3.
De conclusie is dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en F.M.S. Requisizione en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I.G.A.H. Toma

TM