3.2.Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank voor de proceskosten in bezwaar een bedrag van € 487,- tot uitgangspunt had moeten nemen en dat het totaalbedrag van de proceskostenveroordeling niet juist is. Het Uwv heeft erkend dat de rechtbank niet anders kon dan een bedrag van € 490,- hanteren. Voor het overige heeft het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Het hoger beroep van betrokkene.
4.1.2.Betrokkene heeft betoogd dat hij op de zitting bij de rechtbank weliswaar zijn standpunt naar voren heeft kunnen brengen maar niet op de wijze zoals hij dit had willen doen, omdat het hem niet werd toegestaan zijn pleitnota te overleggen. Uit het proces-verbaal van de zitting van 2 juli 2015 blijkt echter niet dat betrokkene is geweigerd zijn pleitnota te overleggen. Evenmin valt daaruit af te leiden dat betrokkene onvoldoende in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt mondeling toe te lichten.
4.1.3.In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 maart 2015 is het eerdere rapport van de verzekeringsarts van 24 september 2014 aldus samengevat dat volgens de onderzoeksbevindingen geen afwijkingen zijn vastgesteld en dat wordt overwogen dat er nog sprake is van psychische klachten. Betrokkene wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat dit niet concludent is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft willen stellen, dat nu betrokkene destijds naar een psycholoog is verwezen in verband met zijn psychische klachten en de behandeling vervolgens resultaat heeft opgeleverd – de behandeling was enige maanden voor de datum in geding al afgerond – er strikt genomen geen sprake meer is van (ernstige) psychische afwijkingen, maar dat de primaire arts toch in verband met de resterende klachten enkele beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst heeft opgenomen, welke de verzekeringsarts bezwaar en beroep als ruim voldoende omschrijft.
4.1.4.Over het standpunt dat het Uwv ten onrechte niet de bedragen voor zes consignatiediensten heeft meegeteld bij de berekening van het maatmininkomen, wordt het volgende overwogen. Volgens artikel 2 van de Beleidsregels Uwv gebruik polisregels (Beleidsregels, zie Stcrt. 21 juli 2009, nr. 11028 en Stcrt. 18 december 2013, nr. 35321) gebruikt het Uwv, behoudens het bepaalde in artikel 3, voor besluiten over de vaststelling van het dagloon en het maatmanloon de gegevens die aanwezig zijn in de polisadministratie. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels gebruikt het Uwv, indien het vaststelt dat de gegevens in de polisadministratie niet kunnen worden gebruikt, gegevens uit een andere bron. Zoals de Raad eerder heeft overwogen komt uit de toelichting bij artikel 3 van de Beleidsregels naar voren dat, als het Uwv heeft vastgesteld dat een gegeven in de polisadministratie niet kan worden gebruikt, omdat de werknemer aantoont dat een gegeven onjuist is, de werkgever alsnog een gecorrigeerde loonaangifte zal moeten doen, opdat het Uwv met het juiste loon rekening kan houden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3324). 4.1.5.Betrokkene heeft in bezwaar een aantal loonstroken overgelegd. Het Uwv heeft bij de berekening van het maatmaninkomen kenbaar rekening gehouden met de daarin vermelde consignatietoeslagen. Dat betrokkene meer consignatietoeslagen heeft ontvangen heeft hij niet kunnen aantonen. Namens betrokkene is ter zitting van de Raad te kennen gegeven dat er niet meer gegevens beschikbaar zijn dan de loonstroken die in bezwaar reeds zijn overgelegd. Dit betekent dat ook indien zou worden uitgegaan van een andere periode voor het refertejaar, niet kan worden aangetoond dat betrokkene meer van dergelijke toeslagen heeft ontvangen. Voorts is niet gebleken dat het Uwv het refertejaar in strijd met artikel 7a, derde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, zoals dat luidde ten tijde van belang, heeft vastgesteld.
4.1.6.Uit 4.1.1 tot en met 4.1.5 volgt dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt. Bij deze uitkomst is geen plaats voor een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente.
4.2.1.Het incidenteel hoger beroep van het Uwv.
4.2.2.Over het hoger beroep van het Uwv wordt het volgende overwogen. Het Uwv heeft in het verweerschrift bij de rechtbank erkend dat hij ten onrechte de vergoeding voor de kosten van bezwaar heeft vastgesteld op € 472,- en dat de kosten in bezwaar horen te worden vastgesteld op € 487,-. De rechtbank heeft het bestreden besluit in zoverre vernietigd en de kosten van bezwaar vastgesteld op € 490,-. Het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de proceskosten in het bezwaar wordt onderschreven nu het spoort met de toelichting in artikel IV, vierde lid, van de Regeling tot indexering van bedragen in de Awb. Deze zaak is anders dan de zaak waarin de Raad op 10 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1671) uitspraak heeft gedaan, omdat het nu niet het bestuursorgaan maar de rechter is die de kosten in bezwaar in de aangevallen uitspraak heeft vastgesteld in overeenstemming met artikel IV, vierde lid, onder a van de Regeling tot indexering van bedragen in de Algemene wet bestuursrecht, het Besluit proceskosten bestuursrecht en de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Stcrt. 2014, 37105). Vergelijk de uitspraak van de Hoge Raad van 17 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1203. De aangevallen uitspraak is op dit punt juist. 4.2.3.Het argument van het Uwv dat de uitspraak van de rechtbank leidt tot een dubbele betaling van de kosten in bezwaar slaagt evenmin. De rechtbank heeft immers het bestreden besluit vernietigd zodat het daarin opgenomen bedrag van € 472,- aan kosten in bezwaar niet (langer) verschuldigd is aan betrokkene. Het Uwv is op grond van de aangevallen uitspraak in totaal € 490,- aan kosten in bezwaar verschuldigd. Het bedrag van € 490,- is in de plaats gekomen van het bedrag van € 472,-. Voor zover het Uwv betrokkene reeds € 472,- heeft betaald, kan het Uwv het niet langer verschuldigde en reeds betaalde bedrag van € 472,- verrekenen met het bedrag van € 490,- en de resterende € 18,- betalen. Gezien het bepaalde in artikel 4:85, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat artikel 4:93, eerste lid, van de Awb daaraan niet in de weg. Uit de wetsgeschiedenis volgt ook dat artikel 4:85, derde lid, van de Awb, uitspraken betreft die hun grondslag vinden in hoofdstuk 8 van de Awb, zoals bijvoorbeeld griffierecht en proceskosten (TK 2003/04, 29702, nr. 3, p. 31).
4.2.4.Uit 4.2.2 en 4.2.3 volgt dat het incidenteel hoger beroep van het Uwv niet slaagt.