ECLI:NL:CRVB:2017:2088

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2017
Publicatiedatum
14 juni 2017
Zaaknummer
15/7929 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de bijstandsverlening en de behandeling van pensioeninkomsten onder de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW), betwistte de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Groningen om haar ABP-pensioen in mindering te brengen op haar bijstandsuitkering. Appellante had op 13 december 2014 de 65-jarige leeftijd bereikt en ontving een maandelijks pensioen van € 194,71 netto van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP). Het college had deze bedragen in mindering gebracht op de bijstand, met het argument dat deze als inkomen moesten worden aangemerkt volgens de Wet werk en bijstand (WWB).

De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging. Appellante voerde aan dat het ABP-pensioen als vermogen moest worden beschouwd en niet als inkomen, en dat het college ten onrechte geen vrijlatingsbedrag had toegepast. De Raad overwoog dat de aan appellante betaalde pensioengelden als inkomen moeten worden aangemerkt, omdat deze periodiek werden ontvangen en betrekking hadden op de periode waarin appellante bijstand aanvroeg. De Raad bevestigde dat de vrijlating alleen van toepassing is voor personen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, wat in dit geval pas in maart 2015 het geval was.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 25 april 2017.

Uitspraak

15/7929 PW
Datum uitspraak: 25 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 november 2015, 15/2210 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. van Asperen hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Asperen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Appellante heeft op 13 december 2014 de 65 jarige leeftijd bereikt. Per december 2014 ontvangt zij een pensioen van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP). Op 13 maart 2015 heeft appellante de leeftijd bereikt waarop zij recht heeft op een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.3.
Appellante heeft over de maand december 2014 aan het college opgegeven dat zij van het ABP een maandelijks pensioenbedrag van € 194,71 netto en een eenmalig bedrag van
€ 151,50 netto heeft ontvangen. Het college heeft deze bedragen op de bijstand van appellante over december 2014 in mindering gebracht.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificatie van 16 januari 2015, waaruit de betalingen van bijstand gedaan in de periode van 1 december 2014 tot en met
31 december 2014 blijken.
1.5.
Bij besluit van 13 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen die uitkeringsspecificatie ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de betalingen die appellante van het ABP ontvangt inkomsten zijn in de zin van de Wet werk en bijstand (WWB), die in mindering worden gebracht op de bijstand. Appellante heeft geen recht op een vrijlatingsbedrag voor haar inkomsten van het ABP omdat zij de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt.
1.6.
Ter zitting van de rechtbank heeft het college zich bereid verklaard de eenmalige uitkering van € 151,50 niet in mindering te brengen op de bijstand van appellante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft bepaald dat het college de proceskosten en het griffierecht dient te vergoeden, omdat het college door het in beroep laten vallen van de korting van de eenmalige uitkering deels aan het beroep is tegemoetgekomen. Voorts heeft zij aangevoerd dat het ABP-pensioen moet worden aangemerkt als vermogen dat in termijnen wordt uitgekeerd en waarmee de vermogensgrens niet wordt overschreden en niet als inkomen in de zin van de WWB. Voor het geval het ABP-pensioen wel als inkomen moet worden aangemerkt, heeft zij aangevoerd dat het tot aan de wetswijziging van de AOW, waarmee het recht op AOW tot na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar is verschoven, de bedoeling van het opbouwen van een aanvullend pensioen is geweest dat de gerechtigden dit in aanvulling op de AOW zouden genieten. Het college gaat dan ook met het in mindering brengen van het AOW-pensioen op de bijstand voorbij aan de bedoeling van de pensioenvoorziening. Appellante verwijst naar een aantal (tussen)uitspraken van de Raad van 19 december 2014, onder meer ECLI:NL:CRVB:2014:4147. In elk geval had het college op grond van artikel 33, vijfde lid, van de PW een vrijlating moeten toepassen. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat het in mindering brengen van het pensioen op de bijstand kennelijk onredelijk is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft de rechtbank uit het verhandelde ter zitting in beroep afgeleid dat het geschil nog slechts beperkt was tot de vraag of het college het (maandelijkse) pensioenbedrag van € 194,71 terecht in mindering heeft gebracht op de bijstand van appellante en dat voor het overige ter zitting een schikking was bereikt. De beroepsgrond van appellante dat de rechtbank ten onrechte niet heeft bepaald dat het college de proceskosten en het griffierecht moet vergoeden omdat het college de verrekening van de eenmalige uitkering van € 151,50 niet heeft gehandhaafd, treft dan ook geen doel.
4.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB vervangen door de Participatiewet (PW). De besluitvorming in geding is van na die datum. De te beoordelen periode loopt van 1 december 2014 tot en met 31 december 2014. Nu aan de wetswijziging geen terugwerkende kracht is verleend, blijven, wanneer een vóór de inwerkingtreding daarvan gelegen datum of tijdvak (opnieuw) wordt beoordeeld, de oude bepalingen inzake rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel van toepassing. Zie de uitspraak van 21 april 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT4358.
4.3.
De aan appellante over de maand december 2014 betaalde (maandelijkse) pensioengelden zijn middelen die periodiek worden ontvangen en betrekking hebben op een periode waarover appellante een beroep op bijstand heeft gedaan. Die pensioengelden zijn daarom te beschouwen als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB en niet als vermogen (vergelijk de uitspraken van 7 februari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV1421, en van 10 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA9171). Het beroep van appellante op de (tussen)uitspraak van de Raad van 19 december 2014, vermeld in 3, treft geen doel, omdat het in die zaak ging om afkoop van een pensioen. Over de afkoopsom van een ouderdomspensioen heeft de Raad in onder meer die tussenuitspraak geoordeeld dat deze geacht wordt bestemd te zijn voor de periode na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. In het geval van appellante is geen sprake van een afkoopsom die bestemd is voor pensioen in de toekomst, maar, zoals niet in geschil is, van maandelijkse pensioenbetalingen waarop appellante per december 2014 jegens het ABP aanspraak maakte.
4.4.
Ook de beroepsgrond dat het college op grond van artikel 33, vijfde lid, van de WWB een vrijlating had moeten toepassen, treft geen doel. Voor het in aanmerking komen voor de bedoelde vrijlating is vereist dat de betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. De pensioengerechtigde leeftijd is op grond van artikel 1, onder m, van de WWB de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in de AOW. Deze leeftijd heeft appellante eerst in maart 2015 bereikt. De Raad ziet voorts, gelet op het complementaire karakter van de WWB, geen ruimte om aan een uitzonderingsbepaling als artikel 33 van de WWB een strekking toe te kennen die ruimer is dan die waartoe de tekst van de bepaling aanleiding geeft. Daarvoor is in dit geval te minder aanleiding omdat blijkens de wetsgeschiedenis met de vrijlating is bedoeld een gelijke behandeling mogelijk te maken tussen degenen met alleen een als periodieke uitkering ontvangen oudedagsvoorziening en degenen waarvan de aanvulling op de AOW-uitkering bestaat uit de vrijgelaten rente (artikel 31, tweede lid, onderdeel i) over het bescheiden vermogen (Kamerstukken II 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 60-61).
4.5.
Tot slot biedt de WWB, anders dan bijvoorbeeld het Inkomensbesluit AOW 1996, dat in de meergenoemde tussenuitspraak aan de orde was, geen ruimte voor een redelijkheidstoetsing van het in mindering brengen van het ABP-pensioen op de bijstand, zoals appellante voorstaat. Dat appellante als gevolg van de verhoging van de
AOW-gerechtigde leeftijd gedurende enkele maanden tegelijkertijd bijstand en een
ABP-pensioen ontving, maakt niet dat het college de pensioeninkomsten niet op de bijstand in mindering moest brengen. Appellante behield immers in deze periode een inkomen op bijstandsniveau, wat in overeenstemming is met het complementaire karakter van de bijstand, die geen basisinkomen vormt, maar voorziet in aanvulling van de eigen middelen van een betrokkene tot een minimuminkomen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en F. Hoogendijk en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J. Tuit

HD