E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Landgraaf, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.H.J. Thomas, werkzaam te Landgraaf, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 3 februari 2005, reg.nr. 04/368 WWB.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 januari 2006, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Thomas, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door L.H.J.F. Schlenter, werkzaam bij de gemeente Landgraaf.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving jarenlang een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Met ingang van
1 juli 2001 is deze uitkering beëindigd in verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
Naar aanleiding van een onderzoek door de Belastingdienst naar zogenaamde samenloopgevallen bleek dat appellant vanaf zijn 60-ste jaar naast zijn bijstandsuitkering een pensioen ontving van de koopvaardij. Aangezien appellant van deze pensioeninkomsten bij gedaagde geen opgave heeft gedaan, heeft gedaagde bij besluit van 29 oktober 2003 - met inachtneming van verjaringsbepalingen - het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 juli 1997 tot en met
31 december 2000 herzien en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.535,49 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 3 februari 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 29 oktober 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 3 februari 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant, naar de Raad begrijpt primair, aangevoerd dat het betaalde pensioen als vermogen moet worden aangemerkt dat, nu dit - gekapitaliseerd - minder bedraagt dan de toepasselijke vrijlatingsgrens, voor de toepassing van de Abw buiten beschouwing dient te blijven. Ingeval het pensioen als inkomen wordt aangemerkt is naar de visie van appellant sprake van inkomsten uit arbeid die ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder l en m, van de Abw voor een deel moeten worden vrijgelaten. Tot slot heeft appellant betoogd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat de aan appellant over de in geding zijnde periode betaalde pensioengelden middelen zijn die periodiek zijn ontvangen en betrekking hebben op een periode waarover een beroep op bijstand is gedaan. Die pensioengelden zijn derhalve te beschouwen als in aanmerking te nemen inkomsten in de zin van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a en b van de Abw, waarop de bijstand - ingevolge de artikelen 26 en 27 van de Abw - slechts behoeft aan te vullen.
Dit betekent tevens dat het totaal van deze pensioengelden, gelet op in artikel 51, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw, niet (achteraf) alsnog als - gekapitaliseerd - vermogen kan worden aangemerkt. Van het buiten beschouwing laten daarvan, omdat daarmee de vermogensgrens als bedoeld in artikel 54 van de Abw niet wordt overschreden, kan in het kader van de herziening van het recht op bijstand van appellant dan ook geen sprake zijn. De primaire beroepsgrond treft derhalve geen doel.
De door appellant subsidiair bepleite inkomensvrijlating ingevolge artikel 43, tweede lid, aanhef en onder 1 (tot 1 januari 2001) respectievelijk m (vanaf 1 januari 2001), van de Abw kan de Raad evenmin volgen. De Raad merkt eerst op dat dit artikelonderdeel pas in werking is getreden per 1 oktober 1997, zodat over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 september 1997 geen wettelijke grondslag voor vrijlating van inkomsten van bijstandsgerechtigden aanwezig was. Voorts acht de Raad van belang dat door appellant ten tijde van de ontvangst van de pensioengelden terzake geen daadwerkelijke arbeid meer werd verricht, zodat reeds daarom niet van inkomsten uit arbeid kan worden gesproken. De Raad ziet overigens, gelet op het complementaire karakter van de Abw geen ruimte om aan een uitzonderingsbepaling als artikel 43, tweede lid, van de Abw een strekking toe te kennen die ruimer is dan die waartoe de tekst van de bepaling aanleiding geeft. Daartoe is in dit geval teminder aanleiding nu blijkens de wetsgeschiedenis van genoemd artikelonderdeel met de landelijke vrijlating van (een deel van) de inkomsten uit arbeid is beoogd aan bijstandsgerechtigde personen zonder arbeidsverplichting een stimulans te geven om beperkt betaalde arbeid te gaan verrichten (Kamerstukken II 1995-1996, 24 772, nr. 3, p.6 en 10). Met enkel vrijlating van pensioeninkomsten wordt dat doel niet bereikt.
Anders dan appellant heeft betoogd, doet zich derhalve de uitzondering op het middelenbegrip van artikel 42 van de Abw in het geval van appellant niet voor. Gedaagde heeft dan ook terecht geen toepassing gegeven aan de vrijlatingsfaciliteit als bedoeld in artikel 43, tweede lid, aanhef en onder l respectievelijk m van de Abw, zodat bij de herziening van het recht op bijstand de pensioengelden terecht volledig op de bijstandsuitkering van appellant in mindering zijn gebracht.
Door appellant is niet betwist dat hij de pensioeninkomsten van de koopvaardij in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingen-verplichting niet aan gedaagde heeft gemeld. Nu appellant als gevolg daarvan tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, was gedaagde op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden over te gaan tot herziening van het recht op bijstand over de periode 1 juli 1997 tot en met 31 december 2000. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen om van herziening van het recht op bijstand af te zien.
Het voorgaande brengt met zich mee dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad ter zake van de terugvordering evenmin dringende redenen, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering van appellant af te zien.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het beroep van appellant terecht ongegrond heeft verklaard, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
7 februari 2006.