[appellante], appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 7 juni 2006, 05/605 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2007. Voor appellante is verschenen T.W.M. Bos, gemachtigde. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G. Kelderman, werkzaam bij de gemeente Doetinchem.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt vanaf 27 februari 2001 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder, aanvankelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) en laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Op 5 oktober 2002 is de ex-echtgenoot van appellante overleden. Het pensioenfonds Horeca & Catering heeft aan appellante een nabestaandenpensioen toegekend tot een bedrag van € 145,32 per jaar, welk pensioen is afgekocht door betaling van een bedrag ineens van € 2.843,--. Aan de dochter van appellante, [P.], is door hetzelfde pensioenfonds een wezenpensioen toegekend van € 29,64 per jaar, welk pensioen is afgekocht door middel van betaling van een bedrag ineens van € 311,--. De hiervoor genoemde bedragen zijn bruto-bedragen. Appellante heeft in totaal een netto-bedrag ontvangen van € 2.091,11.
Bij besluit van 3 januari 2005 heeft het College het laatstgenoemde bedrag van appellante teruggevorderd. Bij besluit van
12 januari 2005 heeft het College het tegen het besluit van 3 januari 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat het ontvangen pensioen moet worden aangemerkt als inkomen in de zin van
artikel 47 van de Abw respectievelijk artikel 32 van de WWB, en dat dit inkomen dient te worden toegerekend aan de periode waarin appellante bijstand heeft ontvangen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met een bepaling omtrent het griffierrecht, het beroep tegen het besluit van 12 januari 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd - onder meer wegens een onduidelijke vermelding van de bevoegdheidsgrondslag - en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellante en haar dochter hebben aanspraak op de onderhavige pensioenen vanaf de datum van overlijden van de ex-echtgenoot van appellante. Op die datum ontving appellante reeds bijstand. Tussen partijen is niet in geschil - en ook de Raad gaat daarvan uit - dat de aan appellante uitbetaalde pensioenen moeten worden gerekend tot het inkomen van het gezin van appellante als bedoeld in (achtereenvolgens) artikel 47, eerste lid, van de Abw of artikel 32, eerste lid, van de WWB. Daarbij tekent de Raad aan dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 47 van de Abw naar voren komt dat middelen die over het algemeen periodiek worden ontvangen kunnen worden ingezet voor de voorziening in het levensonderhoud, waarop de bijstand slechts hoeft aan te vullen, en dat ook eenmalig ontvangen inkomens die naar hun aard hiermee overeenstemmen als inkomen in aanmerking dienen te worden genomen. Voor de toepassing van artikel 32, eerste lid, van de WWB ligt dat niet anders. In de memorie van toelichting op deze bepaling is vermeld dat bij bedragen ineens uit hoofde van bijvoorbeeld uitkeringen en pensioenen dient te worden bezien voor welke periode deze bestemd zijn.
Het College heeft, zo blijkt uit het aan het besluit van 12 januari 2005 ten grondslag liggende - en door het College overgenomen - advies van de commissie voor de bezwaarschriften, weliswaar onderkend dat de in aanmerking te nemen middelen dienen te worden toegerekend aan een bepaalde periode, maar vervolgens in wezen slechts volstaan met de constatering dat appellante ten tijde van het ontstaan van de aanspraak op de inkomsten en ook nog ten tijde van de uitbetaling van de pensioenen bijstand ontving. Daarbij heeft het College derhalve niet voldoende onderkend dat sprake is van inkomsten die in aanmerking moeten worden genomen naar de periode waarop zij geacht worden betrekking te hebben. Voor het onderhavige geval betekent dit dat bij de beantwoording van de vraag of en, zo ja, tot welk bedrag het door appellante ontvangen nabestaanden- en wezenpensioen bij de beoordeling van de aanspraak op (aanvullende) bijstand in aanmerking moet worden genomen, moet worden vastgesteld voor welke periode dit pensioen geacht moet worden bestemd te zijn. Daarbij kan het in de situatie van appellante gaan om de periode die loopt vanaf de datum van het ontstaan van de aanspraak tot de datum waarop appellante 65 jaar zou worden, en bij het pensioen van [P.] om de periode die loopt tot de datum waarop zij 18 jaar wordt. Een en ander hangt evenwel mede af van de inhoud van de desbetreffende pensioenreglementen.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het besluit van 12 januari 2005 in strijd is met de hiervoor genoemde wetsbepalingen en dat het College voorts een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB. De rechtbank heeft het besluit van 12 januari 2005 derhalve op zichzelf bezien wel terecht vernietigd, maar het voorgaande niet onderkend, zodat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit ten onrechte in stand zijn gelaten. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het College opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van de uitspraak van de Raad.
De Raad is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante, met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat de gemeente Doetinchem aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2007.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.