ECLI:NL:CRVB:2017:1965

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2017
Publicatiedatum
1 juni 2017
Zaaknummer
15-4526 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstand op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellante ontving sinds 10 april 1998 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van meldingen over de aanwezigheid van een vriend, H, op het uitkeringsadres, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot een huisbezoek en diverse waarnemingen, die door de rechtbank als onrechtmatig werden beschouwd. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen de intrekking van haar bijstand ongegrond, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de waarnemingen en het huisbezoek niet aan het bestreden besluit ten grondslag mochten worden gelegd. Desondanks concludeerde de Raad dat er voldoende feitelijke grondslag was voor de conclusie dat appellante en H een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot de intrekking van de bijstand. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de bevindingen uit het onderzoek voldoende waren om de intrekking van de bijstand te rechtvaardigen. De Raad benadrukte dat de zorg voor elkaar en de gezamenlijke huishouding objectief beoordeeld moeten worden, ongeacht de subjectieve motieven van de betrokkenen.

Uitspraak

15.4526 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 mei 2015, 14/3574 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)
Datum uitspraak: 16 mei 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.M. Pommé, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pommé en [naam H] (H). Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H.M. Vaessen en D.A. Rantong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 10 april 1998 bijstand, ten tijde hier van belang op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Zij woont op het [adres 1] in [woonplaats 1] (uitkeringsadres).
1.2.
Op 27 november 2012 heeft de klantmanager van appellante aan de sociale recherche van de gemeente Kerkrade (sociale recherche) gemeld dat H drie tot vier maal per dag een hond uitlaat vanuit het uitkeringsadres. Op 11 december 2012 heeft de politie aan de sociale recherche gemeld dat H vanuit het uitkeringsadres zijn hond los laat lopen, dat die hond andere honden belaagt en ’s ochtends, ’s middags en ’s avonds wordt uitgelaten. Op 7 mei 2013 heeft de wijkagent aan de sociale recherche gemeld dat de vriend van appellante vaak achter de pc in de woonkamer wordt gezien en dat zijn auto dag en nacht aanwezig is. Naar aanleiding van deze meldingen heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand.
1.2.1.
In het kader van dit onderzoek heeft de sociale recherche onder meer diverse registers geraadpleegd en in de periode van 22 december 2012 tot en met 16 september 2013 waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres. Op 16 september 2013 heeft de sociale recherche een onaangekondigd huisbezoek afgelegd, waarbij appellante en H een verklaring hebben afgelegd.
1.2.2.
Na het huisbezoek van 16 september 2014 heeft de sociale recherche op 18 september 2013 en 24 september 2013 een buurtonderzoek verricht. In aansluiting op het buurtonderzoek heeft de sociale recherche op 24 september 2013 opnieuw een huisbezoek afgelegd en vervolgens, op 1 oktober 2013 onderscheidenlijk 2 oktober 2013, appellante en H gehoord.
1.2.3.
De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van bevindingen dat een sociaal rechercheur heeft opgemaakt en ondertekend op 8 oktober 2013.
1.3.
De onderzoeksbevindingen vormden voor het college aanleiding om bij besluit van
10 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 oktober 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 11 december 2012 in te trekken en de over de periode van 11 december 2012 tot 1 september 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.945,22 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en H een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het uitkeringsadres, dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door daarvan geen melding te doen aan het college en dat zij als gevolg daarvan geen recht had op bijstand naar de norm van een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de resultaten uit de waarnemingen van de sociale recherche in de periode van 22 december 2012 tot en met
16 september 2013 als onrechtmatig verkregen bewijs moeten worden beschouwd en niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van appellante. Het huisbezoek van 16 september 2013 wordt slechts gerechtvaardigd door de resultaten van de waarnemingen, zodat ook de door het college tijdens dit huisbezoek verzamelde informatie niet aan het bestreden besluit ten grondslag kan worden gelegd. Gelet evenwel op de resultaten van het overig onderzoek is het college op juiste gronden tot de conclusie gekomen dat tussen appellante en H in de periode van 11 december 2012 tot en met oktober 2013 sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding.
3. Appellante heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 11 december 2012 tot en met 10 oktober 2013.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat het college bij het verweerschrift heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, zodat niet kan worden geoordeeld dat het college (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Gelet hierop staat in dit geding in rechte vast dat de waarnemingen van de sociale recherche en de bevindingen tijdens het huisbezoek van 16 september 2014, waaronder de bij die gelegenheid door appellant en H afgelegde verklaringen, niet aan het bestreden besluit ten grondslag mogen worden gelegd. Wat het college in het verweerschrift over deze onderzoeksactiviteiten heeft aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking.
4.4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat ook de resultaten van het huisbezoek van 24 september 2013 niet aan het bestreden besluit ten grondslag mogen worden gelegd, omdat dit huisbezoek een direct en rechtstreeks gevolg is van de onrechtmatige waarnemingen en het huisbezoek van 16 september 2013. Bovendien ontbrak bij dit huisbezoek het vereiste ‘informed consent’, nu op het door appellante ondertekende formulier met betrekking tot dit huisbezoek pas onder de handtekening staat vermeld dat een weigering om mee te werken gevolgen kan hebben voor de bijstand, zodat deze vermelding “buiten de ondertekening” valt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4346) verzet geen rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel zich ertegen dat het bijstandverlenend orgaan na een onrechtmatig huisbezoek een nader onderzoek instelt naar de rechtmatigheid van verleende of nog te verlenen bijstand en de bevindingen van een dergelijk onderzoek bij de beoordeling van het recht op bijstand betrekt. Dat betekent dat de omstandigheid dat een huisbezoek onrechtmatig is in beginsel niet meebrengt dat de bevindingen uit een nader onderzoek niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. Dit is anders indien gezegd moet worden dat het bestuursorgaan in redelijkheid geen gebruik kon maken van de bevoegdheid tot het instellen van een nader onderzoek of van de daardoor verkregen onderzoeksresultaten, gelet op de wijze waarop dat in het concrete geval is gebeurd. Hiervan is met name sprake indien nader onderzoek uitsluitend een vervolg is op en onlosmakelijk verweven is met het onrechtmatig huisbezoek, zodat sprake is van “verboden vruchten”. De Raad voegt hieraan toe dat deze toets niet anders is indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is van nader onderzoek na onrechtmatige waarnemingen.
4.4.3.
Het onderzoek dat na het huisbezoek van 16 september 2013 is verricht, is niet uitsluitend een vervolg op en onlosmakelijk verweven met de onrechtmatige waarnemingen en het huisbezoek van 16 september 2013. De in 1.2 weergegeven (niet anonieme) meldingen vormden, ook los van de waarnemingen en het huisbezoek van 16 september 2013, voldoende aanleiding voor het buurtonderzoek dat op 18 en 24 september 2013 is verricht. Bij het buurtonderzoek zijn zes buurtbewoners ondervraagd, waarbij concrete verklaringen zijn afgelegd, zoals hierna in 4.5.3 weergegeven, die er op duidden dat H op het uitkeringsadres woonde. De verklaringen van de buurtbewoners vormden daarom een redelijke grond voor het vervolgens afgelegde huisbezoek van 24 september 2013.
4.4.4.
Voorts is met betrekking tot dit huisbezoek voldaan aan het vereiste van ‘informed consent’. Blijkens het op ambtseed opgemaakte verslag van het huisbezoek hebben de sociaal rechercheurs, voordat zij de woning betraden, aan appellante meegedeeld dat zij niet verplicht was om hen binnen te laten, maar dat vanwege concrete feiten ten aanzien van haar woon- en leefsituatie haar medewerking vereist was voor het kunnen vaststellen van haar recht op bijstand en dat het niet meewerken daarom gevolgen zou kunnen hebben voor het recht op bijstand. Uit het verslag van het huisbezoek blijkt voorts dat appellante - anders dan zij heeft aangevoerd - het formulier pas heeft ondertekend nadat haar door de sociaal rechercheurs was meegedeeld dat het niet meewerken aan het huisbezoek gevolgen zou kunnen hebben voor het recht op bijstand en zij vervolgens had aangegeven mee te willen werken. Wat appellante heeft aangevoerd met betrekking tot het door haar ondertekende formulier kan, wat er overigens van zij, daar niet aan afdoen.
4.5.1.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de bevindingen uit de onder 1.2.2 genoemde onderzoeksactiviteiten onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.5.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.5.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de bevindingen uit de onder 1.2.2 genoemde onderzoeksactiviteiten voldoende feitelijke grondslag vormen voor het standpunt van het college dat behalve appellante ook H zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Uit de verklaringen van appellante en H blijkt dat H al jarenlang vrijwel elke dag bij appellante in de woning was. Bovendien stond zijn auto nagenoeg iedere nacht naast de woning. De zes buurtgenoten die als getuigen zijn gehoord, hebben allen verklaard dat behalve appellante ook H op het uitkeringsadres woonachtig was. Zo heeft de bewoonster van [adres 2] verklaard dat zij vanuit haar woning goed zicht heeft op de woning van appellante, H zeven dagen per week ziet en hem zeker vijf dagen per week daar binnen ziet zitten. De bewoner van [adres 3] heeft verklaard dat hij H ongeveer vier à vijf keer per week in de ochtend ziet vertrekken en ’s avonds weer ziet arriveren, en hem vaak vanuit zijn huis in de woning op het uitkeringsadres ziet zitten. Verder verklaren vijf van de zes buurtbewoners dat appellante en H een hond hebben die dagelijks wordt uitgelaten, afwisselend door H en door appellante en ook door hen gezamenlijk.
4.5.4.
De door appellante gestelde omstandigheid dat H niet meer dan drie nachten bij haar sliep en dat hij ’s avonds laat vertrok en ‘s ochtends vroeg weer terugkeerde bij appellante kan, wat daarvan ook zij, niet afdoen aan de conclusie dat uit de onder 4.5.3 vermelde bevindingen volgt dat H zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.5.5.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. De zorg hoeft niet in gelijke mate en intensiteit over partijen te zijn verdeeld.
4.5.6.
De rechtbank heeft eveneens met juistheid geoordeeld dat de bevindingen uit de onder 1.2.2 genoemde onderzoeksactiviteiten voldoende feitelijke grondslag vormen voor het standpunt van het college dat sprake was van wederzijdse zorg in de onder 4.5.5 bedoelde zin. Niet in geschil is dat H voor appellante zorgde door mantelzorg te verlenen, haar kosteloos naar het ziekenhuis te rijden en haar hond uit te laten. Omgekeerd maakte H gebruik van de computer en het internet van appellante, alsmede van haar garage voor de stalling van bedrijfsmaterialen. De stelling van appellante dat de aangetroffen tegels en lijm niet van H waren maar in haar garage lagen ten behoeve van haarzelf en haar vader, kan daar niet aan afdoen, nu appellante op 1 oktober 2013 heeft verklaard dat de bij het huisbezoek aangetroffen werkmateriaal en gereedschappen van H zijn en dat H haar had gevraagd of hij die daar neer mocht leggen, omdat er bij zijn bedrijf veel gestolen wordt.
4.6.
Appellant heeft ten slotte, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 14 juli 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2283), aangevoerd dat de bijstand niet met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken vanwege de onrechtmatigheid van de onderzoeksactiviteiten. Deze beroepsgrond slaagt niet nu, anders dan bij het huisbezoek in de genoemde uitspraak, bij het in 1.2.2 vermelde huisbezoek van 24 september 2013 in de onderhavige zaak wel sprake is van ‘informed consent’ en, anders dan in de genoemde uitspraak, de vaststelling van een gezamenlijke huishouding is gebaseerd op bevindingen uit rechtmatige onderzoeksactiviteiten.
4.7.
Uit 4.4, 4.5 en 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.L. Boxum en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) L.V. van Donk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD