4.3.De Raad stelt in de eerste plaats vast dat het college bij het verweerschrift heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, zodat niet kan worden geoordeeld dat het college (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Gelet hierop staat in dit geding in rechte vast dat de waarnemingen van de sociale recherche en de bevindingen tijdens het huisbezoek van 16 september 2014, waaronder de bij die gelegenheid door appellant en H afgelegde verklaringen, niet aan het bestreden besluit ten grondslag mogen worden gelegd. Wat het college in het verweerschrift over deze onderzoeksactiviteiten heeft aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking.
4.4.1.Appellante heeft aangevoerd dat ook de resultaten van het huisbezoek van 24 september 2013 niet aan het bestreden besluit ten grondslag mogen worden gelegd, omdat dit huisbezoek een direct en rechtstreeks gevolg is van de onrechtmatige waarnemingen en het huisbezoek van 16 september 2013. Bovendien ontbrak bij dit huisbezoek het vereiste ‘informed consent’, nu op het door appellante ondertekende formulier met betrekking tot dit huisbezoek pas onder de handtekening staat vermeld dat een weigering om mee te werken gevolgen kan hebben voor de bijstand, zodat deze vermelding “buiten de ondertekening” valt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.2.Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4346) verzet geen rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel zich ertegen dat het bijstandverlenend orgaan na een onrechtmatig huisbezoek een nader onderzoek instelt naar de rechtmatigheid van verleende of nog te verlenen bijstand en de bevindingen van een dergelijk onderzoek bij de beoordeling van het recht op bijstand betrekt. Dat betekent dat de omstandigheid dat een huisbezoek onrechtmatig is in beginsel niet meebrengt dat de bevindingen uit een nader onderzoek niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. Dit is anders indien gezegd moet worden dat het bestuursorgaan in redelijkheid geen gebruik kon maken van de bevoegdheid tot het instellen van een nader onderzoek of van de daardoor verkregen onderzoeksresultaten, gelet op de wijze waarop dat in het concrete geval is gebeurd. Hiervan is met name sprake indien nader onderzoek uitsluitend een vervolg is op en onlosmakelijk verweven is met het onrechtmatig huisbezoek, zodat sprake is van “verboden vruchten”. De Raad voegt hieraan toe dat deze toets niet anders is indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is van nader onderzoek na onrechtmatige waarnemingen. 4.4.3.Het onderzoek dat na het huisbezoek van 16 september 2013 is verricht, is niet uitsluitend een vervolg op en onlosmakelijk verweven met de onrechtmatige waarnemingen en het huisbezoek van 16 september 2013. De in 1.2 weergegeven (niet anonieme) meldingen vormden, ook los van de waarnemingen en het huisbezoek van 16 september 2013, voldoende aanleiding voor het buurtonderzoek dat op 18 en 24 september 2013 is verricht. Bij het buurtonderzoek zijn zes buurtbewoners ondervraagd, waarbij concrete verklaringen zijn afgelegd, zoals hierna in 4.5.3 weergegeven, die er op duidden dat H op het uitkeringsadres woonde. De verklaringen van de buurtbewoners vormden daarom een redelijke grond voor het vervolgens afgelegde huisbezoek van 24 september 2013.
4.4.4.Voorts is met betrekking tot dit huisbezoek voldaan aan het vereiste van ‘informed consent’. Blijkens het op ambtseed opgemaakte verslag van het huisbezoek hebben de sociaal rechercheurs, voordat zij de woning betraden, aan appellante meegedeeld dat zij niet verplicht was om hen binnen te laten, maar dat vanwege concrete feiten ten aanzien van haar woon- en leefsituatie haar medewerking vereist was voor het kunnen vaststellen van haar recht op bijstand en dat het niet meewerken daarom gevolgen zou kunnen hebben voor het recht op bijstand. Uit het verslag van het huisbezoek blijkt voorts dat appellante - anders dan zij heeft aangevoerd - het formulier pas heeft ondertekend nadat haar door de sociaal rechercheurs was meegedeeld dat het niet meewerken aan het huisbezoek gevolgen zou kunnen hebben voor het recht op bijstand en zij vervolgens had aangegeven mee te willen werken. Wat appellante heeft aangevoerd met betrekking tot het door haar ondertekende formulier kan, wat er overigens van zij, daar niet aan afdoen.
4.5.1.Appellant heeft verder aangevoerd dat de bevindingen uit de onder 1.2.2 genoemde onderzoeksactiviteiten onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.5.2.Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.5.3.De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de bevindingen uit de onder 1.2.2 genoemde onderzoeksactiviteiten voldoende feitelijke grondslag vormen voor het standpunt van het college dat behalve appellante ook H zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Uit de verklaringen van appellante en H blijkt dat H al jarenlang vrijwel elke dag bij appellante in de woning was. Bovendien stond zijn auto nagenoeg iedere nacht naast de woning. De zes buurtgenoten die als getuigen zijn gehoord, hebben allen verklaard dat behalve appellante ook H op het uitkeringsadres woonachtig was. Zo heeft de bewoonster van [adres 2] verklaard dat zij vanuit haar woning goed zicht heeft op de woning van appellante, H zeven dagen per week ziet en hem zeker vijf dagen per week daar binnen ziet zitten. De bewoner van [adres 3] heeft verklaard dat hij H ongeveer vier à vijf keer per week in de ochtend ziet vertrekken en ’s avonds weer ziet arriveren, en hem vaak vanuit zijn huis in de woning op het uitkeringsadres ziet zitten. Verder verklaren vijf van de zes buurtbewoners dat appellante en H een hond hebben die dagelijks wordt uitgelaten, afwisselend door H en door appellante en ook door hen gezamenlijk.
4.5.4.De door appellante gestelde omstandigheid dat H niet meer dan drie nachten bij haar sliep en dat hij ’s avonds laat vertrok en ‘s ochtends vroeg weer terugkeerde bij appellante kan, wat daarvan ook zij, niet afdoen aan de conclusie dat uit de onder 4.5.3 vermelde bevindingen volgt dat H zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.5.5.Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. De zorg hoeft niet in gelijke mate en intensiteit over partijen te zijn verdeeld.
4.5.6.De rechtbank heeft eveneens met juistheid geoordeeld dat de bevindingen uit de onder 1.2.2 genoemde onderzoeksactiviteiten voldoende feitelijke grondslag vormen voor het standpunt van het college dat sprake was van wederzijdse zorg in de onder 4.5.5 bedoelde zin. Niet in geschil is dat H voor appellante zorgde door mantelzorg te verlenen, haar kosteloos naar het ziekenhuis te rijden en haar hond uit te laten. Omgekeerd maakte H gebruik van de computer en het internet van appellante, alsmede van haar garage voor de stalling van bedrijfsmaterialen. De stelling van appellante dat de aangetroffen tegels en lijm niet van H waren maar in haar garage lagen ten behoeve van haarzelf en haar vader, kan daar niet aan afdoen, nu appellante op 1 oktober 2013 heeft verklaard dat de bij het huisbezoek aangetroffen werkmateriaal en gereedschappen van H zijn en dat H haar had gevraagd of hij die daar neer mocht leggen, omdat er bij zijn bedrijf veel gestolen wordt.