ECLI:NL:CRVB:2014:4346

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2014
Publicatiedatum
23 december 2014
Zaaknummer
CRvB 13-4024 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in het kader van gezamenlijke huishouding en onrechtmatig huisbezoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op 23 december 2014 over de hoger beroepen van appellanten tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. De appellanten, een man en een vrouw, ontvingen bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De vrouw ontving bijstand als alleenstaande, maar er ontstonden twijfels over haar woonsituatie, wat leidde tot een onderzoek door de gemeente Heerenveen. Dit onderzoek resulteerde in een onrechtmatig huisbezoek op 4 maart 2011, waarbij de privacy van appellanten werd geschonden. De Raad oordeelde dat het huisbezoek onrechtmatig was, omdat er geen redelijke grond was voor het afleggen van het huisbezoek en er niet voldaan was aan het vereiste van 'informed consent'. De bevindingen van dit huisbezoek mochten dan ook niet worden gebruikt voor de beoordeling van het recht op bijstand.

Desondanks concludeerde de Raad dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding van appellanten, gebaseerd op hun wederzijdse zorg en financiële verstrengeling. De Raad stelde vast dat appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat zij zorg voor elkaar droegen door bij te dragen aan de kosten van de huishouding. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellanten in de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten. De hoger beroepen van appellanten werden dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraken werden bevestigd.

Uitspraak

13/4024 WWB, 13/4025 WWB
Datum uitspraak: 23 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 27 juni 2013, 12/1248 en 12/1250 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft plaatsgehad op 4 november 2014, waar appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.D. de Grave.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 5 oktober 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10% omdat zij de kosten van het bestaan kan delen. Bij haar aanvraag heeft appellante te kennen gegeven dat zij een zelfstandige woonruimte huurt in de woning van appellant.
1.2.
Naar aanleiding van twijfels bij de nieuwe casemanager over de woonsituatie van appellante, hebben preventiemedewerkers van de Afdeling Werk, inkomen en maatschappelijke ondersteuning (preventiemedewerkers) van de gemeente Heerenveen hiernaar een onderzoek ingesteld. In dat kader hebben de preventiemedewerkers bestands- en dossieronderzoek verricht en onder meer gegevens bij de Dienst Wegverkeer (RDW) opgevraagd. Uit deze gegevens is naar voren gekomen dat appellante een Peugeot Diesel met kenteken [kenteken] (auto) op haar naam had staan terwijl zij niet beschikt over een rijbewijs. In de polis van de verzekering van de auto stond appellant als regelmatig bestuurder geregistreerd. Naar aanleiding van deze gegevens hebben de preventiemedewerkers op
4 maart 2011 een huisbezoek aan het adres van appellante gebracht waar zij met appellanten hebben gesproken. Na het huisbezoek hebben de preventiemedewerkers onder meer bankafschriften en het aankoopbewijs van de auto bij appellante opgevraagd en haar op 15 april 2011 gehoord. Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek van de preventiemedewerkers is het dossier op 20 maart 2011 overgedragen aan de Sociale Recherche Fryslân (sociale recherche) voor nader onderzoek. De sociale recherche heeft naast bestands- en dossieronderzoek onder meer informatie opgevraagd bij verschillende instanties, appellanten op 3 augustus 2011 verhoord, bij appellant eveneens bankafschriften opgevraagd en een getuige gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 augustus 2011.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij afzonderlijke besluiten van 19 augustus 2011, na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijke besluiten van
11 mei 2012 (bestreden besluiten), de bijstand van appellante met ingang van 5 oktober 2005 in te trekken en de over de periode van 5 oktober 2005 tot en met 28 februari 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 62.673,81 van appellante terug te vorderen en dit bedrag mede van appellant terug te vorderen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat het huisbezoek van
4 maart 2011 onrechtmatig was omdat dit een onevenredig zwaar onderzoeksmiddel is, aangezien de gerezen twijfel ook met een gesprek bij het college had kunnen worden geverifieerd. Verder was geen redelijke grond aanwezig voor het afleggen van een huisbezoek. Bij dit huisbezoek is bovendien niet voldaan aan het vereiste van “informed consent”. Alle na dit onrechtmatige huisbezoek door het college verkregen informatie moet voorts worden aangemerkt als “verboden vruchten”, zodat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor intrekking en (mede)terugvordering van de bijstand. Daarnaast hebben appellanten aangevoerd dat de bevindingen van eerdere onderzoeken nooit consequenties hebben gehad voor de bijstand van appellante, zodat appellanten erop mochten vertrouwen dat zij in overeenstemming met de wet handelden. In dit verband hebben appellanten aangevoerd dat appellante een overbruggingsperiode had moeten worden geboden als bedoeld in de uitspraak van de Raad van 20 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1749).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
De Raad zal eerst ingaan op de meest verstrekkende beroepsgrond van appellanten dat de bevindingen van het huisbezoek van 4 maart 2011 en de nadere onderzoeksresultaten buiten beschouwing dienen te blijven, omdat het huisbezoek onrechtmatig is.
4.1.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van
24 november 2009, (ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064), is van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de betrokkene erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het “informed consent” bij het binnentreden in de woning rust op het bijstandverlenend orgaan.
4.1.3.
Gelet op de in 1.2 genoemde informatie over de tenaamstelling van de auto kon redelijkerwijs worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de opgave van appellante dat sprake was van een commerciële huurdersrelatie. Deze twijfel had echter op een andere effectieve en voor appellante minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd, bijvoorbeeld door haar uit te nodigen voor een gesprek. Voor het afleggen van een onaangekondigd huisbezoek bestond dan ook geen redelijke grond. Voorts is niet gebleken dat de toestemming voor het betreden van de woning in dit geval is verleend op basis van “informed consent”. Dit betekent dat het huisbezoek als onrechtmatig moet worden aangemerkt.
4.2.
De omstandigheid dat een huisbezoek een onrechtmatig karakter draagt brengt in gevallen als de onderhavige mee dat de bevindingen van dat huisbezoek in beginsel niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. Geen aanleiding bestaat om in het geval van appellanten van dit uitgangspunt af te wijken. Dat betekent dat wat tijdens het huisbezoek van 4 maart 2011 is verklaard en waargenomen buiten beschouwing dient te blijven bij de beantwoording van de vraag of appellanten een gezamenlijke huishouding voerden.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 12 januari 2010, ECLI:NL:CRVB: BK8928) verzet echter geen rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel zich ertegen dat het bijstandverlenend orgaan na een onrechtmatig huisbezoek een nader onderzoek instelt naar de rechtmatigheid van verleende of nog te verlenen bijstand en de bevindingen van een dergelijk onderzoek bij de beoordeling van het recht op bijstand betrekt. Dat betekent dat de omstandigheid dat een huisbezoek onrechtmatig is in beginsel niet meebrengt dat de bevindingen uit een nader onderzoek niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. Dit is anders indien gezegd moet worden dat het bestuursorgaan in redelijkheid geen gebruik kon maken van de bevoegdheid tot het instellen van een nader onderzoek of van de daardoor verkregen onderzoeksresultaten, gelet op de wijze waarop dat in het concrete geval is gebeurd. Het college heeft zoals volgt uit 1.2 na afloop van het huisbezoek bankafschriften en het aankoopbewijs van de auto van appellante opgevraagd en op 15 april 2011 een gesprek gevoerd met appellante. Tijdens dit gesprek heeft appellante haar huurcontract met appellant overhandigd. Vervolgens heeft de sociale recherche nader onderzoek gedaan en appellanten op 3 augustus 2011 verhoord. Dit nader onderzoek en deze verhoren zijn, anders dan het geval was in de door appellanten genoemde uitspraak van de Raad van 19 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1508), niet uitsluitend een vervolg op en onlosmakelijk verweven met het huisbezoek dat op 4 maart 2011 heeft plaatsgevonden, zodat geen sprake is van “verboden vruchten”.
4.4.
De vraag die vervolgens voorligt, is of voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.5.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.6.
Niet in geschil is dat appellanten hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.7.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten of omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.8.
Appellante heeft op 3 augustus 2011 ten overstaan van de sociale recherche onder meer het volgende verklaard: “(…) Tegenwoordig gaat er veel via de computer en dat doet mijn huisgenoot (appellant) dan voor mij. (…) Die computer is van hem. (…) Ik betaal wel eens een rekening voor hem als hij niet kan betalen, maar wij verrekenen dat wel altijd. (…) Als ik bijvoorbeeld een rekening voor hem heb betaald, dan hoef ik geen huur meer te betalen. (…) Ik betaal wel grote dingen voor (appellant), ik heb bijvoorbeeld voor € 1.000,- aan meubelen bij Leen Bakker voorgeschoten voor (appellant). (…) Die wasmachine die genoemd wordt, die was van hem. De koelkast was van mij. De vloerbedekking en de gordijnen was van ons beide, daar loop ik ook op. De meubels ter waarde van € 1.200,- waren van mij. (…) Ik maak ook gebruik van de woonkamer, je gaat toch niet de hele tijd boven zitten? (…) Hij betaalt bijvoorbeeld de stroomrekening en ik betaal de telefoonrekening, wat nu trouwens de internetrekening is, aan KPN. De computer in de woning is dus van (appellant) en ik betaal de internetverbinding hierop. (…) Als ik mij niet goed voel, dan gaat (appellant) met mij mee om boodschappen te doen. (…) (Appellant) kon de wegenbelasting en de verzekering niet meer betalen, daarom lieten we de auto op mijn naam overschrijven. In het gebruik van de auto is feitelijk niets veranderd. Vóór 17 augustus 2006 bracht (appellant) mij wel eens ergens naar toe en dat gebeurde na 17 augustus 2006 nog steeds. Ik heb namelijk geen rijbewijs. (…) Als ik ergens naar toe moet, dan betaal ik de brandstof zelf. Als (appellant) voor zichzelf ergens naartoe gaat, dan betaalt hij de brandstof zelf. (…) Op de vraag van de sociale recherche: “U had niet zo vaak zin om een maaltijd te koken. Wie haalde dan voor u de boodschappen en wie zorgde dan voor uw maaltijden?”, antwoordde appellante: “ Dat deed (appellant) dan voor mij, als ik er zelf niet toe in staat was.”
4.9.
Appellant heeft op 3 augustus 2011 tegenover de sociale recherche onder meer het volgende verklaard: “(…) Het is ook geleidelijk aan steeds rommeliger gegaan met onze financiën. (…) Maar we zorgen inderdaad wel voor elkaar. Wij betalen elk de helft van alle vaste lasten, zo’n beetje. We hebben in 2001 afgesproken dat de huur door de helft zou. (Appellante) betaalt het internet en de telefoon; daar tegenover betaal ik de stroomrekening en de provinciale en gemeentelijke lasten. Op die manier proberen we op hetzelfde bedrag uit te komen, dat ieder de helft van alles betaalt. (…) Ik help haar wel eens met het invullen van formulieren, maar ik kan mij niet herinneren of dit bij haar aanvraag ook het geval is geweest.” Ten aanzien van de boodschappen heeft appellant verklaard: ”(…) Vaak rijd ik er alleen maar naar toe omdat (appellante) boodschappen wil hebben. Ik ga wel met haar mee naar binnen, maar dan hoef ik zelf vaak niks.” Ten aanzien van de auto heeft appellant als volgt verklaard: “(…) Toen zei (appellante) dat zij er wel belang bij had. Toen heeft ze hem over gekocht en laten repareren door een neef van haar in Polen. Met de verzekering hebben we het zo geregeld dat ik de regelmatige bestuurder zou zijn.” Verder heeft appellant het volgende verklaard: “(…) We laten beide het hondje wel uit. Ik heb het dier vorig jaar oktober gekocht. (…) Ik maak daarbij wel gebruik van haar wasmachine. (…) (Appellante) heeft in het ziekenhuis gelegen vorig jaar, gedurende een week. Toen heb ik wel dingen voor haar gedaan zoals thee zetten, kleine dingetjes, op ziekenbezoek gaan. (Appellante) is met mij mee geweest toen ik naar het ziekenhuis moest.”
4.10.
Uit de in 4.8 en 4.9 geciteerde verklaringen van appellanten volgt dat eveneens is voldaan aan het criterium van de wederzijdse zorg zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellanten in de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.11.
Nu appellante van de gezamenlijke huishouding geen melding heeft gemaakt bij het college, heeft zij de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Reeds om die reden is geen sprake van een gelijke situatie als in de uitspraak van de Raad van
20 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1749). Anders dan in het geval van appellanten, had de betrokkene in het geval van die uitspraak steeds volledige openheid van zaken gegeven. Appellante heeft echter tijdens de eerdere onderzoeken geen volledige openheid van zaken gegeven. De omstandigheid dat de bevindingen van die onderzoeken geen consequenties hebben gehad voor de bijstand van appellante, kan dan ook niet tot het oordeel leiden dat het college niet bevoegd was de bijstand van appellante in te trekken en de kosten van bijstand (mede) terug te vorderen.
4.12.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken moeten dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. Hillen en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) T.A. Meijering
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD