ECLI:NL:CRVB:2017:1958
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toepassing van de kostendelersnorm en overgangsrecht in het sociale zekerheidsrecht
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en later de Participatiewet (PW), had bezwaar gemaakt tegen de verlaging van zijn bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Deze verlaging was gebaseerd op de kostendelersnorm, die per 1 januari 2015 in werking trad. De Raad oordeelde dat de kostendelersnorm correct was toegepast, aangezien de appellant samenwoonde met zijn broer en schoonzus, wat leidde tot een verlaging van zijn bijstandsuitkering tot 43,33% van de gehuwdennorm.
De Raad overwoog dat de wetgever met de kostendelersnorm rekening wilde houden met de voordelen van het delen van kosten in een huishouden. De appellant voerde aan dat de toepassing van de kostendelersnorm een inbreuk maakte op zijn recht op privé- en familieleven, maar de Raad verwierp deze stelling, omdat er geen bewijs was dat hij gedwongen werd om een gezamenlijke huishouding te vormen. Ook het beroep op ongerechtvaardigd onderscheid werd afgewezen, omdat de wetgever een objectieve rechtvaardiging had voor het onderscheid tussen bloedverwanten en niet-bloedverwanten in de toepassing van de kostendelersnorm.
De Raad concludeerde dat de verlaging van de bijstandsuitkering niet in strijd was met het eigendomsrecht en dat de overgangsperiode van zes maanden, die gold voor de invoering van de kostendelersnorm, rechtmatig was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.