ECLI:NL:CRVB:2017:1910

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2017
Publicatiedatum
30 mei 2017
Zaaknummer
15/6670 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag voor WAO-uitkering zonder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak gaat het om een herhaalde aanvraag van appellant voor een WAO-uitkering, die door het Uwv is afgewezen. Appellant, die in 1999 als schoonmaker/afwasser werkte, meldde zich ziek met psychische klachten. In 2005 werd hem medegedeeld dat hij geen aanvraag voor een WAO-uitkering had ingediend en dat, indien hij dat had gedaan, deze zou zijn geweigerd. In 2009 verzocht appellant het Uwv om zijn eerdere aanvraag alsnog in behandeling te nemen, maar het Uwv weigerde dit. Appellant voerde aan dat hij door een inbraak en mishandeling ernstige angstklachten had ontwikkeld, wat zijn arbeidsongeschiktheid zou verklaren. Het Uwv bleef echter bij zijn standpunt dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten waren die de eerdere afwijzing konden onderbouwen. De Raad bevestigde dat de aanvraag van appellant als een herhaalde aanvraag moest worden beschouwd en dat het Uwv zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen nieuwe feiten waren die de beslissing konden veranderen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van nieuwe feiten of omstandigheden bij herhaalde aanvragen voor uitkeringen en de rol van de bestuursrechter in de toetsing van dergelijke besluiten.

Uitspraak

15/6670 WAO
Datum uitspraak: 19 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
21 augustus 2015, 15/2325 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 1999 werkzaam geweest als schoonmaker/afwasser in een restaurant. Hij heeft zich met ingang van 16 juni 1999 met psychische klachten ziek gemeld. Bij brief van
23 augustus 2005 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat uit de beschikbare gegevens is gebleken dat appellant geen aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft ingediend. Voorts heeft het Uwv appellant te kennen gegeven dat indien hij wel een aanvraag zou hebben ingediend, deze alsnog zou worden geweigerd, omdat destijds door de arbodienst al was gerapporteerd dat hij per
1 februari 2000 hersteld was.
1.2.
Op 4 juni 2009 heeft appellant het Uwv verzocht de in 2005 ingediende aanvraag voor een WAO-uitkering alsnog in behandeling te nemen. Op dezelfde datum heeft appellant een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend.
1.3.
Bij besluit van 11 februari 2010 heeft het Uwv geweigerd appellant voor een
WAO-uitkering in aanmerking te brengen. Hiertoe heeft het Uwv appellant te kennen gegeven dat hij op 13 juni 2000 gedurende 52 weken arbeidsongeschikt is geweest en dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid in aansluiting op deze periode is vastgesteld op minder dan 15%. Bij besluit van gelijke datum heeft het Uwv appellant tevens uitkering op grond van de Wajong geweigerd.
1.4.
Naar aanleiding van het door appellant tegen beide besluiten gemaakte bezwaar heeft het Uwv appellant met ingang van 5 juni 2008 alsnog in aanmerking gebracht voor een
Wajong-uitkering. Het bezwaar van appellant tegen de weigering hem een WAO-uitkering toe te kennen heeft het Uwv bij besluit van 8 november 2010 ongegrond verklaard en besloten de voor appellant met ingang van 13 juni 2000 in verband met psychische beperkingen bestaande aanspraak op een WAO-uitkering geheel en blijvend buiten aanmerking te laten, omdat de algehele arbeidsongeschiktheid van appellant al bestond op het tijdstip waarop zijn verzekering op grond van de WAO een aanvang nam. Het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep heeft de rechtbank Utrecht op 19 mei 2011 ongegrond verklaard, zodat het besluit van het Uwv van 11 februari 2010 in rechte onaantastbaar is geworden.
1.5.
Nadat appellant tevergeefs had verzocht met behoud van zijn Wajong-uitkering naar het buitenland te verhuizen heeft hij het Uwv op 19 juni 2014 verzocht hem met terugwerkende kracht tot 2008 alsnog voor een WAO-uitkering in aanmerking te brengen. Bij besluit van
11 juli 2014 heeft het Uwv appellant te kennen gegeven niet terug te komen van de weigering van de WAO-uitkering, omdat appellant geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die ertoe zouden kunnen leiden dat de genomen beslissing onjuist zou zijn.
1.6.
Appellant heeft tegen het besluit van 11 juli 2014 bezwaar gemaakt. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij in zijn op 1 februari 1999 aangevangen dienstverband met het restaurant aanvankelijk gewoon heeft gefunctioneerd, maar dat hij ernstige angstklachten heeft gekregen na een inbraak in het restaurant, gevolgd door een aanval op straat waarbij hij is mishandeld, waarna hij zich heeft ziek gemeld. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat als deze gebeurtenissen toentertijd niet zouden hebben plaatsgevonden, hij zich nooit ziek zou hebben moeten melden. Appellant betwist dan ook dat hij al vanaf aanvang van het werk in het restaurant arbeidsongeschikt kan worden geacht.
1.7.
Bij besluit van 17 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 juli 2014 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv van 17 maart 2015. Volgens deze arts is niet gebleken van nieuwe feiten en/of omstandigheden die destijds, bij de beoordeling in 2010, niet bekend hadden kunnen zijn. Daarbij heeft hij onder meer gewezen naar de op verzoek van het Uwv verrichte expertise door psychiater mr. drs. J. Groenendijk van 30 september 2010, uit wiens rapport naar voren komt dat appellant werk doorgaans niet langer dan een maand volhield. Bij het werk dat appellant op 1 februari 1999 aanvaardde, leidde dit binnen drie maanden al tot de verwachte uitval, gezien de aard en de ernst van de psychopathologie. Voorts was de omstandigheid dat er was ingebroken op het werk van appellant destijds al bekend bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling en het
expertise-onderzoek van Groenendijk. In de verslaggeving van dit onderzoek is weliswaar niet aangetekend dat appellant kort daarna op straat mishandeld werd, maar dit feit kan op zichzelf niet afdoen aan de vaststelling dat appellant al bij de aanvang van zijn dienstverband volledig arbeidsongeschikt was. Daar komt nog bij dat de mishandeling ten tijde van de eerdere beoordeling bekend had kunnen zijn en appellant bij de eerdere beoordeling kennelijk geen reden heeft gezien van de inbraak en mishandeling melding te maken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv onderschreven en het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In de door eiser in beroep overgelegde stukken van 1 en 2 april 2014 van I-Psy heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor een ander oordeel.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn in bezwaar en beroep ingediende gronden in essentie herhaald. Appellant heeft voorts te kennen gegeven dat zijn behandeling bij I-Psy inmiddels heeft uitgewezen dat de inbraak in het restaurant en de daar op volgende mishandeling inderdaad tot een forse toename van zijn beperkingen heeft geleid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De aanvraag van appellant van 2 juni 2014 is een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft – ook – de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv zich op basis van de in 1.7 vermelde argumentatie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die voldoet aan de in 4.1 gestelde eisen, terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant bij zijn aanvraag van
2 juni 2014 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld. De door appellant in bezwaar aangevoerde argumenten hadden ook al tegen het besluit van 11 februari 2010 aangevoerd kunnen worden. In deze argumenten en de in beroep en hoger beroep aangevoerde gronden wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is. De door appellant in beroep ingediende stukken van I-Psy geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Aan de door appellant in het hogerberoepschrift aangekondigde toezending van nadere informatie van I-Psy heeft appellant geen gevolg gegeven.
4.3.
Zoals blijkt uit de uitspraak van de Raad van 9 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:894) blijft bij een afwijzing door het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Awb onverminderd van belang de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), waarin is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld.
4.4.
In de aard van de argumentatie van appellant, die strekt ten betoge dat het Uwv zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij bij aanvang van zijn dienstverband al arbeidsongeschikt was, ligt besloten dat hij bij het slagen van zijn betoog alsnog met ingang van een nader door het Uwv te bepalen datum voor een WAO-uitkering in aanmerking zou komen. Daarentegen heeft, zoals nu het geval is, het falen van dit betoog tot gevolg dat is uitgesloten dat in de toekomst op basis van de uit het dienstverband voortvloeiende
WAO-verzekering ooit nog een recht op uitkering kan ontstaan.
4.5.
Wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

KP