ECLI:NL:CRVB:2017:173

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2017
Publicatiedatum
18 januari 2017
Zaaknummer
15/7393 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en boeteoplegging na onderzoek woonsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die studiefinanciering ontving, was door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aangemerkt als thuiswonende studerende, wat leidde tot een herziening van zijn studiefinanciering en een terugvordering van te veel ontvangen bedragen. De minister had ook een bestuurlijke boete opgelegd en de aanspraak op studiefinanciering met ingang van november 2013 laten vervallen. Appellant maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar de minister verklaarde het bezwaar tegen de herziening niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De rechtbank bevestigde dit oordeel en verklaarde het beroep van appellant ongegrond.

In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake was van verschoonbare termijnoverschrijding. De Raad oordeelde dat de minister de boete en het verval van de aanspraak op studiefinanciering terecht had gebaseerd op de resultaten van een onderzoek naar de woonsituatie van appellant. Echter, ter zitting verklaarde de minister dat het bestreden besluit, in het licht van eerdere uitspraken van de Raad, niet werd gehandhaafd. De Raad vernietigde het besluit van 1 november 2013 wegens een gebrek dat niet kon worden hersteld en herroept dit besluit. De Raad veroordeelde de minister tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.980,- bedroegen, en bepaalde dat de minister het griffierecht van € 168,- aan appellant moest vergoeden.

Uitspraak

15/7393 WSF
Datum uitspraak: 4 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
9 oktober 2015, 14/2262 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Geffen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K.F. Hofstee.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 8 september 2012 heeft de minister aan appellant vanaf 1 september 2012 studiefinanciering toegekend op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) die is berekend naar de norm voor een uitwonende studerende.
1.2.
De minister heeft de toegekende studiefinanciering bij besluit van 28 september 2013 herzien in die zin dat appellant met ingang van 1 september 2012 als thuiswonende studerende is aangemerkt. Ook heeft de minister bij dat besluit de te veel ontvangen studiefinanciering van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij brief van 4 oktober 2013 heeft de minister aan appellant meegedeeld voornemens te zijn een bestuurlijke boete op te leggen. In deze brief is ook aan appellant meegedeeld dat de minister voornemens is elke aanspraak van appellant op studiefinanciering te laten vervallen.
1.4.
Bij besluit van 1 november 2013 heeft de minister aan appellant een bestuurlijke boete opgelegd en meegedeeld dat de aanspraak van appellant op studiefinanciering met ingang van november 2013 vervalt.
1.5.
Tegen de besluiten van 28 september 2013 en 1 november 2013 heeft appellant bezwaar gemaakt op 27 november 2013.
1.6.
Bij besluit van 18 maart 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar, voor zover gericht tegen het besluit van 28 september 2013, niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar tegen dat besluit niet tijdig is ingediend. Het bezwaar, gericht tegen het besluit van
1 november 2013, is ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister het bezwaar tegen de herziening terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De door appellant gegeven verklaring voor het te laat indienen van het bezwaar leidt niet tot verschoonbare termijnoverschrijding. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister de boete niet enkel mocht baseren op de herzieningsbeslissing maar de rechtbank is van oordeel dat de bevindingen van het huisbezoek voldoende grondslag bieden voor de conclusie van de minister dat appellant ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het adres waaronder hij op dat moment in de basisregistratie personen (brp) stond ingeschreven. De rechtbank heeft de hoogte van de boete passend geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
De minister heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het betoog van appellant dat bij het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2013 sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding faalt. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, die hebben geleid tot de conclusie dat de minister het bezwaar tegen de herziening terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant het herzieningsbesluit op ‘Mijn DUO’ heeft ontvangen en dat hem een e-mailbericht is gezonden waarin hij wordt gewezen op de toelichting bij dat besluit, waarin ook de bezwaarclausule is opgenomen. Wat appellant heeft aangevoerd met betrekking tot verschoonbaarheid van de overschrijding van de bezwaartermijn, is door de rechtbank terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 9 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2341, niet voldoende geacht. Daarbij komt in dit geval dat appellant ook wist wat hij tegen het besluit kon ondernemen, nu de minister hem in 2012 eenzelfde type beslissing had toegezonden met dezelfde rechtsmiddelverwijzing en hij daartegen wel tijdig is opgekomen.
4.2.
De minister heeft de bij het bestreden besluit gehandhaafde boeteoplegging en verval van de aanspraak op studiefinanciering gebaseerd op de resultaten van een onderzoek naar de woonsituatie van appellant. Ter zitting van de Raad heeft de minister desgevraagd verklaard dat het bestreden besluit, gelet op – onder meer – de uitspraken van de Raad van 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3566, en 3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4186, met betrekking tot deze onderdelen niet wordt gehandhaafd.
4.3.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.1 moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd, voor zover deze het besluit van 28 september 2013 betreft. De aangevallen uitspraak
komt, gelet op hetgeen is overwogen in 4.2, voor vernietiging in aanmerking voor zover deze het besluit van 1 november 2013 betreft. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover het de boeteoplegging en het verval van de aanspraak op studiefinanciering betreft, gegrond verklaren en dat besluit voor die delen vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 1 november 2013 te herroepen, nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor deze betrekking heeft op de boete en het verval van de aanspraak op studiefinanciering;
  • verklaart het beroep tegen deze onderdelen van het besluit van 18 maart 2014 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 18 maart 2014 in zoverre;
  • herroept het besluit van 1 november 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 18 maart 2014;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J. Brand en
I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2017.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) N. van Rooijen

UM