In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die studiefinanciering ontving, was door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aangemerkt als thuiswonende studerende, wat leidde tot een herziening van zijn studiefinanciering en een terugvordering van te veel ontvangen bedragen. De minister had ook een bestuurlijke boete opgelegd en de aanspraak op studiefinanciering met ingang van november 2013 laten vervallen. Appellant maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar de minister verklaarde het bezwaar tegen de herziening niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De rechtbank bevestigde dit oordeel en verklaarde het beroep van appellant ongegrond.
In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake was van verschoonbare termijnoverschrijding. De Raad oordeelde dat de minister de boete en het verval van de aanspraak op studiefinanciering terecht had gebaseerd op de resultaten van een onderzoek naar de woonsituatie van appellant. Echter, ter zitting verklaarde de minister dat het bestreden besluit, in het licht van eerdere uitspraken van de Raad, niet werd gehandhaafd. De Raad vernietigde het besluit van 1 november 2013 wegens een gebrek dat niet kon worden hersteld en herroept dit besluit. De Raad veroordeelde de minister tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.980,- bedroegen, en bepaalde dat de minister het griffierecht van € 168,- aan appellant moest vergoeden.