ECLI:NL:CRVB:2017:1573

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2017
Publicatiedatum
24 april 2017
Zaaknummer
15/5656 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit inzake studiefinanciering en boete wegens onrechtmatige bewijsverkrijging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, vertegenwoordigd door mr. S.J.A. Jansen, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, dat hem een bestuurlijke boete oplegde en zijn aanspraak op studiefinanciering verviel. De minister had de studiefinanciering herzien op basis van een onderzoek naar de woonsituatie van de appellant, uitgevoerd door controleurs, waarvan één onbevoegd was. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berustte, omdat de bevindingen van het onderzoek als bewijs ontoelaatbaar waren. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant gegrond, waardoor het besluit van de minister werd vernietigd en herroepen. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.475,- bedroegen.

Uitspraak

15/5656 WSF
Datum uitspraak: 19 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 juli 2015, 14/6844 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.J.A. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jansen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J.M. Naber.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 1 februari 2014 heeft de minister aan appellant vanaf 1 januari 2014 studiefinanciering toegekend op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) die is berekend naar de norm voor een uitwonende studerende.
1.2.
De minister heeft de toegekende studiefinanciering bij besluit van 7 juni 2014 herzien in die zin dat appellant met ingang van 1 januari 2014 als thuiswonende studerende is aangemerkt. Ook heeft de minister bij dat besluit de te veel ontvangen studiefinanciering van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 8 juli 2014 heeft de minister aan appellant een bestuurlijke boete van
100 procent opgelegd en meegedeeld dat de aanspraak van appellant op studiefinanciering met ingang van juli 2014 vervalt.
1.4.
Bij besluit van 27 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar, voor zover gericht tegen het besluit van 7 juni 2014, niet‑ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar tegen dat besluit niet tijdig is ingediend. Het bezwaar, gericht tegen het besluit van 8 juli 2014, is ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de opgelegde boete en het vervallen verklaren van zijn aanspraak op studiefinanciering, ongegrond heeft verklaard.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De minister heeft de bij het bestreden besluit gehandhaafde boete en het vervallen van de aanspraak op studiefinanciering gebaseerd op de resultaten van een onderzoek naar de woonsituatie van appellant. Dit onderzoek is verricht door twee controleurs van wie er één ten tijde hier van belang werkzaam was bij de Sociale Recherche Tilburg. Deze controleur was op dat moment krachtens een aanwijzingsbesluit belast met het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Bij brief van 17 augustus 2016 heeft de minister desgevraagd verklaard dat de andere controleur het onderzoek heeft verricht als zelfstandige zonder personeel (zzp’er).
4.2.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4192, is het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 de uitoefening van een overheidstaak en moet met het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid terughoudend worden omgegaan. In zijn uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1943, heeft de Raad geoordeeld dat alleen die personen die op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst zijn van een (door de staatssecretaris dan wel door de minister) aangewezen partij bevoegd zijn tot het houden van dit toezicht. Zoals is overwogen in − onder meer − de uitspraak van de Raad van
3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4186, kan niet worden aanvaard dat dat toezicht, al dan niet onder voorwaarden, (gedeeltelijk) wordt uitbesteed aan een derde. Bevindingen van onderzoek dat (mede) is verricht door een onbevoegde controleur zijn dan ook onrechtmatig verkregen.
4.3.
Dit betekent dat de bevindingen van het onderzoek als bewijs ontoelaatbaar zijn. De aanvullende verklaring van de onbevoegde controleur maakt niet ongedaan dat hij zich ten onrechte heeft uitgegeven voor een bevoegde toezichthouder aan wie in die hoedanigheid in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bijzondere bevoegdheden zijn toegekend. Evenmin kunnen met een dergelijke verklaring onduidelijkheden en gebreken in het rapport worden hersteld. De onduidelijkheden en gebreken zijn hiervoor te substantieel.
4.4.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellant niet woont op het adres waaronder hij staat ingeschreven in de basisregistratie personen, berust het bestreden besluit over de boete en het vervallen van de aanspraak op studiefinanciering niet op een deugdelijke motivering.
5. Nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak, voor zover die ziet op het bestreden besluit ter zake van de boete en het vervallen verklaren van de aanspraak op studiefinanciering, voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de boete en het vervallen verklaren van de aanspraak op studiefinanciering, gegrond verklaren en dat besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van
8 juli 2014 te herroepen, nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
6. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de (proces)kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 495,- in bezwaar, op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.475,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen het besluit van
27 oktober 2014 ter zake van de boete en het vervallen verklaren van de aanspraak op studiefinanciering ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep in zoverre gegrond;
- vernietigt het besluit van 27 oktober 2014 in zoverre;
- herroept het besluit van 8 juli 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 27 oktober 2014;
- veroordeelt de minister in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.475,-;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 168,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en J. Brand en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2017.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) M.S.E.S. Umans
GdJ