ECLI:NL:CRVB:2017:1404

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2017
Publicatiedatum
12 april 2017
Zaaknummer
16/395 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WW-uitkering op basis van woonplaats in Nederland versus België

In deze zaak gaat het om de weigering van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aan betrokkene, die stelt in Nederland te wonen, maar door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) is afgewezen omdat hij volgens hen in België woonde. Betrokkene, die als monteur bedrijfswagens werkte, meldde zich op 3 december 2012 ziek en vroeg op 27 augustus 2014 een WIA-uitkering aan. Deze werd geweigerd omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Vervolgens vroeg hij op 2 december 2014 een WW-uitkering aan, maar ook deze werd geweigerd op basis van het argument dat hij op dat moment in België woonde. Betrokkene maakte bezwaar tegen deze beslissing en de rechtbank Gelderland verklaarde zijn beroep gegrond, maar het UWV ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 1 maart 2017 werd betrokkene bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.F.G. Mulders. De rechtbank had eerder geoordeeld dat betrokkene voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij in Nederland woonde, onder andere op basis van verklaringen van zijn vriendin. Het UWV voerde in hoger beroep aan dat er diverse verklaringen waren waarin betrokkene had gezegd in België te wonen, en dat de verklaring van zijn vriendin niet geloofwaardig was. Betrokkene voerde aan dat hij ingeschreven stond in de Basisregistratie Personen in Nederland en dat er verklaringen van familieleden waren die bevestigden dat hij in Nederland woonde.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de feitelijke omstandigheden bepalend zijn voor de woonplaats en dat betrokkene niet voldoende bewijs had geleverd dat hij op 1 december 2014 in Nederland woonde. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond, waarmee de weigering van de WW-uitkering werd bevestigd.

Uitspraak

16/395 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
15 december 2015, 15/1699 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 12 april 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.F.G. Mulders, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2017. Voor appellant is verschenen mr. I. Smit. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Mulders.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was werkzaam als monteur bedrijfswagens bij [naam BV]. Hij heeft zich op 3 december 2012 ziek gemeld met lichamelijke klachten. Betrokkene heeft op 27 augustus 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 18 november 2014 is vastgesteld dat voor betrokkene per 1 december 2014 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering, omdat de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
1.2.
Op 2 december 2014 heeft betrokkene een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 11 december 2014 is betrokkene per 1 december 2014 niet in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Hieraan ligt ten grondslag dat betrokkene op dat moment in België woonde.
1.3.
Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 december 2014. Hij heeft daarin gesteld dat hij in [woonplaats], Nederland, woont en dat hij in het weekend bij zijn vriendin in [D.], België, verblijft. Daar wordt ook de post in verband met zijn ziekte bezorgd, waarvoor hij in België wordt behandeld.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 17 februari 2015 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 11 december 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank is van oordeel dat betrokkene voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in België, maar in Nederland woont. Doorslaggevend hiervoor is de ter zitting afgelegde verklaring van betrokkenes vriendin. Deze heeft onder ede verklaard dat betrokkene niet bij haar woont, dat zij en betrokkene elkaar in beginsel alleen in de weekenden zien, dat zij betrokkene doordeweeks voor ziekenhuisbezoek in België uit [woonplaats] ophaalt en dezelfde dag weer terugbrengt, dat er bij haar alleen post van het ziekenhuis en van appellant komt en dat dit ook de situatie op 1 december 2014 was. Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat betrokkene ten stelligste heeft ontkend dat hij tegenover een medewerker van appellant heeft verklaard dat hij op 30 september 2014 naar België is verhuisd. Appellant heeft de aanvraag om een WW-uitkering dan ook ten onrechte afgewezen op de grond dat betrokkene niet in Nederland woont.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat in het dossier diverse verklaringen aanwezig zijn waarin betrokkene aan medewerkers van appellant heeft verklaard bij zijn vriendin in België te wonen. Er is geen reden om deze verklaringen voor onjuist te houden. Daarnaast zijn er een aantal stukken, met name opgesteld in het kader van de re‑integratieactiviteiten tijdens ziekte, waarin betrokkene ook zelf aangeeft dat hij in België woonachtig is. De verklaring van betrokkenes vriendin ter zitting van de rechtbank dat zij elkaar in beginsel slechts in de weekenden zien, komt dan ook niet geloofwaardig over. Uit het overzicht van de pintransacties blijkt dat betrokkene ook doordeweeks in België is. Betrokkene heeft geen eigen woonruimte in Nederland, hij verblijft daar af en toe bij zijn broer.
3.2.
Betrokkene heeft het volgende verweer gevoerd. De beroepsgronden van appellant moeten buiten beschouwing worden gelaten, omdat appellant volstaat met globale stellingen zonder verdere uitleg of nadere toelichting. Appellant kan met feiten aantonen dat hij wel degelijk in Nederland woont. Hij is ingeschreven in de Basisregistratie Personen (brp) in [woonplaats]. Uit de in beroep overgelegde verklaringen van zijn broer en nicht blijkt zonder voorbehoud dat hij bij zijn broer in [woonplaats] woont. Zijn vriendin heeft zowel schriftelijk als onder ede bij de rechtbank verklaard dat hij in Nederland woont en slechts af en toe in het weekend bij haar verblijft. Drie kennissen verklaren dat betrokkene meerdere malen per week op visite komt, met name door de week. Uit de arbeidsovereenkomst en jaaropgave blijkt dat betrokkene van 13 augustus 2012 tot december 2014 als uitzendkracht in dienst is geweest van [naam BV]. en dat de werkzaamheden plaatsvonden bij de opdrachtgever in [V.]. Uit de pinbetalingen, waarvan betrokkene in beroep bankafschriften heeft overgelegd, blijkt dat betrokkene het overgrote deel van de tijd in Nederland is. Tijdens de vele gesprekken met appellant en het re‑integratiebedrijf is klaarblijkelijk van lieverlee het adres van betrokkenes vriendin in België in de stukken gekomen. Betrokkene zag er ook geen bezwaar in dat post van de bedrijfsarts, die tevens betrekking had op zijn medische situatie, ook op het adres van zijn vriendin werd bezorgd. De formulieren waarin het adres in België is opgegeven zijn ondertekend door de bedrijfsarts of de werkgever, de getoonde handtekeningen op de formulieren zijn niet van betrokkene.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW heeft geen recht op uitkering de werknemer die buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag waar iemand woont is het uitgangspunt dat de feitelijke omstandigheden van het geval beslissend zijn en niet de inschrijving in de brp. Het formele feit dat een persoon op een bepaald adres staat ingeschreven brengt immers niet mee dat daarmee is gegeven dat die persoon ook feitelijk op dat adres woont of verblijf houdt (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2014:4403).
4.3.
Aangezien betrokkene de aanvraag om een WW-uitkering heeft gedaan, rust op hem de verplichting aannemelijk te maken dat hij in Nederland woont of verblijf houdt (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BR4131).
4.4.
Op diverse stukken in het kader van de re-integratie van betrokkene en daaropvolgende aanvraag van de WIA-uitkering worden vanaf november 2013 de postcode en het adres van betrokkenes vriendin in [D.] genoemd. Dit zijn deels stukken die zijn voorzien van een handtekening van ‘werknemer’, waaronder het op 27 augustus 2014 ondertekende formulier ‘Oordeel van de werknemer. Uw mening over het re-integratietraject’, waarop met de hand geschreven de naam van betrokkene en het adres in [D.] zijn ingevuld. Op een formulier ten behoeve van een reiskostenvergoeding in verband met het bezoek van het spreekuur van appellant op 7 november 2014 is het getypte adres van betrokkene in [woonplaats] doorgestreept en met pen vervangen door het adres in [D.]. Dit formulier is door betrokkene ondertekend op 7 november 2014. De enkele ontkenning van betrokkene dat de handtekeningen op deze formulieren niet door hem zijn gezet, is niet geloofwaardig. Er wordt dan ook vanuit gegaan dat betrokkene zelf en welbewust het adres in [D.] aan appellant heeft doorgegeven. Voorts zijn er vermeldingen in diverse verslagen die erop wijzen dat betrokkene daar woont. In een rapport van het re‑integratiebedrijf van 28 november 2013, dat als woonplaats het adres in [D.] vermeldt, staat onder het kopje ‘Gesprek met verzekerde’: ‘Verzekerde is een 47-jarige man die sinds een half jaar met zijn (Belgische) vriendin in België woont’. Het verslag van de verzekeringsarts van appellant van 27 oktober 2014 vermeldt onder de paragraaf ‘Anamnese’:‘Samenlevingsverband: samenwonend’. Het rapport van de arbeidsdeskundige van appellant van 10 november 2014, dat als woonplaats het adres in België noemt, vermeldt onder het kopje ‘Gesprek met klant’ dat betrokkene – nadat hem op 7 november 2014 was meegedeeld dat hij geen WIA-uitkering zou krijgen – vertelt dat hij nog steeds een adres in Nederland heeft, het adres in [woonplaats], en er aan toevoegt waarschijnlijk in Nederland de WW-uitkering aan te vragen. Niet valt in te zien dat, zoals betrokkene stelt, deze vermeldingen het gevolg zijn van aannames van de medewerkers van het re-integratiebedrijf en appellant of van het klakkeloos uitgaan van eerder vermelde adresgegevens, nu deze vermeldingen in een onderdeel van de rapporten staan met informatie die in een gesprek met betrokkene is verkregen. Betrokkene heeft geen verifieerbare gegevens aangebracht die er op wijzen dat hij op 1 december 2014 wel in Nederland woonde. De bankafschriften zien op de periode 12 maart 2014 tot en met 18 april 2014 en bevatten naast transacties op verschillende plaatsen in Nederland ook enkele transacties in [D.]. Dat sluit aan bij het door betrokkene niet betwiste feit dat hij in die periode korte tijd heeft gewerkt bij een autohandel in [D.], maar zegt niets over zijn woonplaats op 1 december 2014. Dat volgt ook niet uit de arbeidsovereenkomst en jaaropgave van [naam BV]., nu betrokkene niet betwist dat hij na zijn uitval op 3 december 2012 niet meer heeft gewerkt voor dat bedrijf. De verklaringen van de familieleden, kennissen en vriendin van betrokkene zijn gedaan nadat de WW-uitkering was geweigerd, zijn globaal, en vinden op geen enkele wijze steun in verklaringen of stukken die van voor 1 december 2014 dateren. Uit de hiervoor vermelde stukken komt naar voren dat betrokkene zelf tot dat moment steeds het adres in [D.] heeft opgegeven en heeft verklaard daar samen te wonen.
4.5.
Met appellant wordt geoordeeld dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 1 december 2014 in Nederland woonde.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal het beroep ongegrond worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 17 februari 2015 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R.H. Budde

NW