ECLI:NL:CRVB:2017:1361

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
11 april 2017
Zaaknummer
15/6068 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant ontving van 13 januari 2010 tot 8 augustus 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen heeft de bijstand teruggevorderd, omdat appellant niet had gemeld dat hij niet in de gemeente Amstelveen woonde. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van het college gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd voor wat betreft de intrekking van de bijstand. De Raad oordeelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, maar dat er geen sprake was van opzet. De boete die aan appellant was opgelegd, werd verlaagd van € 7.630,- naar € 1.179,44, rekening houdend met de financiële omstandigheden van appellant. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,- en heeft bepaald dat het college het griffierecht van € 123,- aan appellant vergoedt.

Uitspraak

15/6068 WWB, 15/6069 WWB, 15/6728 WWB
Datum uitspraak: 11 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 juli 2015, 14/4148 en 14/6857 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Meijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen, nader besluit van 10 september 2015 (nader besluit) ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2017. Namens appellant is verschenen mr. Meijer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Kok.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 13 januari 2010 tot 8 augustus 2013 van het college bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft als zijn woonadres opgegeven [adres 1] (adres 1).
1.2.
Naar aanleiding van diverse meldingen is appellant door de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Amstelveen opgeroepen voor een gesprek op 20 november 2012. Appellant is vervolgens opnieuw opgeroepen voor een gesprek op 13 februari 2013, waarna aansluitend een huisbezoek is afgelegd in de woning op adres 1. Omdat de indruk bestond dat de woning niet werd bewoond, is het onderzoek daarop overgedragen aan de sociale recherche van de gemeente Amsterdam (sociale recherche). De sociale recherche heeft onder meer dossieronderzoek verricht, bestandssystemen geraadpleegd, diverse instanties - waaronder Waternet - om inlichtingen verzocht, diverse getuigen en buurtbewoners in de omgeving van adres 1, [adres 2] (adres 2) en [adres 3] (adres 3) gehoord alsook appellant en [naam 1] (B). De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 februari 2014.
1.3.
Bij besluit van 6 maart 2014 heeft het college de over de periode van 1 januari 2011 tot en met 8 augustus 2013 (periode in geding) verleende bijstand tot een bedrag van € 37.511,51 bruto van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 20 mei 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 maart 2014 gedeeltelijk gegrond verklaard, omdat hij voorafgaand aan het besluit tot terugvordering ten onrechte niet een intrekkingsbesluit had genomen. Het college heeft de bijstand over de periode in geding alsnog ingetrokken en het besluit van 6 maart 2014 verder gehandhaafd. Aan deze besluitvorming ligt ten grondslag dat uit onderzoek is gebleken dat appellant zijn hoofdverblijf (de Raad begrijpt: woonplaats) in deze periode niet in de gemeente [gemeente] had. Door hiervan geen melding te maken bij het college heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
1.5.
Bij besluit van 14 mei 2014 heeft het college appellant een boete opgelegd van € 29.000,- wegens het schenden van de inlichtingenverplichting.
1.6.
Bij besluit van 18 september 2014, zoals aangevuld bij besluit van 13 oktober 2014 (bestreden besluit 2), heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 mei 2014 gedeeltelijk gegrond verklaard en de boete vastgesteld op € 8.950,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het volgende oordeel gekomen.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voor zover deze zien op de intrekking van bijstand over de periode van 20 januari 2011 tot en met 8 augustus 2013 en het college opgedragen over de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant al voor 20 januari 2011 zijn woonplaats buiten de gemeente [gemeente] had. Voor de resterende periode van 20 januari 2011 tot en met 8 augustus 2013 bieden de onderzoeksbevindingen - het waterverbruik op adres 1, de getuigenverklaringen van buurtbewoners in de omgeving van adressen 1, 2 en 3 alsmede de bevindingen van het huisbezoek op 13 februari 2013 - voldoende steun voor de intrekking. Dat de verklaring van [naam 2] (V), de ex-partner van B, mogelijk niet objectief is, heeft de rechtbank niet doen twijfelen aan de juistheid daarvan, nu deze wordt ondersteund door de verklaringen van andere getuigen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellant zijn stelling, dat niet uitgegaan kan worden van de verklaringen van de buurtbewoners omdat deze zouden zijn opgestookt door V en [naam 3] (L) (de ex-partner van appellant), niet heeft onderbouwd. Evenmin heeft appellant een afdoende verklaring gegeven voor het uiterst geringe waterverbruik door te stellen dat hij weinig doucht en langere tijd in het ziekenhuis is opgenomen. In dit verband heeft de rechtbank opgemerkt dat uit de overgelegde stukken blijkt dat appellant slechts één keer is opgenomen van 24 tot 27 januari 2012. De rechtbank heeft in het licht van de terugvordering, voor zover hier van belang, overwogen dat haar in de aangevoerde medische omstandigheden van appellant niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan het college van de terugvordering had moeten afzien.
2.2.
De rechtbank heeft voorts het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de boete vastgesteld op € 7.630,- en bepaald dat de uitspraak in plaats treedt van bestreden besluit 2. Dit bedrag is opgebouwd uit een boete van € 921,80 over de periode van 20 januari 2011 tot 1 januari 2013, overeenkomend met het bedrag van de maatregel wat over die periode op grond van de Handhavings- en afstemmingsverordening wet werk en bijstand gemeente Amstelveen zou zijn opgelegd en een boete van € 6.717,79, overeenkomend met 100% van het benadelingsbedrag over de periode van 1 januari 2013 tot en met 8 augustus 2013. De rechtbank is hierbij uitgegaan van opzet van de zijde van appellant.
3. Bij het nader besluit heeft het college het terug te vorderen bedrag over de periode van
20 januari 2011 tot en met 8 augustus 2013 vastgesteld op € 36.671,37.
4. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.1.
Appellant heeft in het kader van de intrekking en de terugvordering betwist dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij heeft - samengevat weergegeven - aangevoerd dat hij zijn woonplaats heeft gehad op adres 1 in de gemeente [gemeente] . In verband met medische omstandigheden verbleef appellant weliswaar regelmatig bij B op adres 2 en naderhand op adres 3, maar B kwam ook geregeld naar de woning van appellant op adres 1. Voor het lage waterverbruik heeft appellant diverse redenen gegeven, waaronder de afwezigheid van een wasmachine. De verklaringen van V en L kunnen niet als objectief worden beschouwd, gelet op de relationele achtergrond tussen hen, appellant en B. Ten slotte heeft de gemachtigde van appellant ter zitting gesteld dat de getuigenverklaringen sterk de indruk hebben gewekt dat deze door de vraagstelling van de sociale recherche zijn gestuurd en dat de verklaringen daardoor voor appellant in negatieve zin zijn beïnvloed.
4.2.
Appellant heeft ten aanzien van de boete - samengevat - aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en, indien dat wel het geval is, het college hem eerst een waarschuwing had moeten geven in plaats van direct een boete op te leggen dan wel dat hem geen verwijt valt te maken van die schending. Voorts heeft appellant met verwijzing naar zijn medische omstandigheden een beroep gedaan op de aanwezigheid van dringende redenen op grond waarvan het college van het opleggen van een boete had moeten afzien. Verder heeft appellant gesteld dat hij de boete niet kan voldoen. Ten slotte heeft appellant naar voren gebracht dat hem tijdens het gesprek op 26 juli 2013 niet de cautie is verleend, zodat zijn eigen verklaring buiten beschouwing dient te worden gelaten.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
Intrekking, terugvordering (15/6068 WWB) en nader besluit (15/6728 WWB)
5.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dat wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank over de intrekking en de terugvordering en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat
oordeel rust. Daaraan wordt nog toegevoegd dat de gemachtigde van appellant haar indruk dat de getuigen zijn beïnvloed door de (wijze van) vraagstelling van de sociale recherche niet heeft onderbouwd, zodat daaraan reeds om die reden voorbij wordt gegaan.
5.3.
Uit 5.2 volgt dat het hoger beroep in zaak 15/6068 WWB niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5.4.
Tegen het nader besluit zijn geen zelfstandige gronden gericht, zodat het beroep in zaak 15/6728 WWB ongegrond moet worden verklaard.
Boete (15/6069 WWB)
5.5.
Voor een weergave van de uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van de Raad van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
5.6.
Uit wat hiervoor in zaak 15/6068 WWB is overwogen, volgt ook in het kader van de beoordeling van de boete dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De beroepsgrond van appellant dat hem tijdens het gesprek op 26 juli 2013 niet de cautie is verleend en dat zijn verklaring daarom buiten beschouwing moet blijven - nog daargelaten wat hier verder van zij - slaagt niet, reeds omdat uit het door de sociale recherche opgemaakte verslag van dat gesprek blijkt dat appellant te verstaan is gegeven dat hij niet tot het beantwoorden van de vragen verplicht is.
5.7.
Anders dan appellant betoogt, kon het college niet volstaan met het geven van een waarschuwing. Op grond van artikel 18a, vierde lid, van de WWB kan het college afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing in de situatie waarin het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag. Deze situatie is in het geval van appellant niet aan de orde.
5.8.
Appellant heeft met verwijzing naar zijn medische omstandigheden aangevoerd dat er dringende redenen zijn op grond waarvan het college had moeten afzien van het opleggen van een boete. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 18a, zevende lid, aanhef en onder b, van de WWB moeten zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële consequenties van de boete voor appellant. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. In wat appellant heeft aangevoerd liggen geen dringende redenen besloten in voornoemde zin.
5.9.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is in dit geval geen sprake van opzet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1801) is opzet te beschouwen als een verzwarende omstandigheid die leidt tot een hogere boete en waarbij het op de weg van het bestuursorgaan ligt om aan te tonen dat daarvan sprake is. Ter zitting heeft het college in dit verband gewezen op de gesprekken met appellant op
20 november 2012 en 13 februari 2013 waarbij appellant geen openheid van zaken heeft gegeven. Hiermee heeft het college evenwel niet aangetoond dat appellant opzettelijk de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor zover appellant met de stelling dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn persoonlijke situatie heeft willen betogen dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid, houdt die stelling geen stand. De beschikbare gegevens bieden geen aanknopingspunten voor de conclusie dat sprake was van verminderde verwijtbaarheid van appellant. De Raad zal voor het vervolg aldus uitgaan van een ‘normale’ verwijtbaarheid. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1807) is 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid. Volgens eveneens vaste rechtspraak (uitspraken van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:9 en ECLI:NL:CRVB:2016:12) moet een bestuursorgaan, indien het een bestuurlijke boete oplegt en daarbij rekening houdt met de draagkracht van de overtreder, acht slaan op diens financiële positie ten tijde van het besluit tot het opleggen van de boete. Wordt de beslissing van een bestuursorgaan over de hoogte van de boete aan het oordeel van de rechter onderworpen, dan dient deze zijn oordeel daarover te vormen met inachtneming van de op dat moment aannemelijk geworden omstandigheden, waaronder de financiële omstandigheden, waarbij het dan in de eerste plaats op de weg van de betrokkene ligt daarover inzicht te geven.
5.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant thans een bijstandsuitkering ontvangt en dat de boete dient te worden gematigd op grond van de financiële omstandigheden van appellant. Gelet op 5.9 moet bij de vaststelling van de boete in acht worden genomen dat appellant deze in twaalf maanden uit de voor hem geldende beslagvrije ruimte bij een inkomen op bijstandsniveau kan voldoen. In de situatie van appellant als alleenstaande betekent het voorgaande dat de boete dient te worden bepaald op € 1.179,44, te weten
twaalf keer 10% van de norm voor een alleenstaande ten tijde van deze uitspraak (€ 982,87). Dit bedrag van € 1.179,44 is hier evenredig, passend en geboden.
5.11.
Gelet op 5.10 moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd, voor zover de rechtbank het bedrag van de boete heeft vastgesteld op € 7.630,-. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zal het bedrag van de boete worden vastgesteld op € 1.179,44.
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
in de zaak 15/6068 WWB
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
in de zaak 15/6728 WWB
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 september 2015 ongegrond;
in de zaak 15/6069 WWB
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het bedrag van de boete heeft
vastgesteld op € 7.630,-;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 1.179,44 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van de vernietigde besluiten van 18 september 2014 en 13 oktober 2014;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en W.F. Claessens en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C.A.E. Bon

JL