T U S S E N U I T S P R A A K
[Appellant] wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 23 juni 2010, 10/195 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 22 juni 2011
Namens appellant heeft mr. J. van Overdam, werkzaam bij de Nederlandse Politiebond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2011. Namens appellant is verschenen zijn gemachtigde mr. Van Overdam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.
1.1. Appellant was sinds 30 december 2006 als politiemedewerker werkzaam bij het Korps landelijke politiediensten (werkgever). In verband met een vermoeden van ernstig plichtsverzuim, bestaande uit het gedurende een langere periode stelselmatig toepassen van geweld jegens zijn partner, heeft de werkgever appellant bij besluit van
27 november 2008 met ingang van diezelfde datum geschorst. Bij besluit van 25 juni 2009 is aan hem met ingang van 1 oktober 2009 eervol ongeschiktheidsontslag verleend.
1.2. Op 5 november 2009 heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 1 december 2009 is hem die uitkering per 1 oktober 2009 blijvend geheel geweigerd op de grond dat aan het ontslag een dringende reden ten grondslag ligt, waardoor hij verwijtbaar werkloos is geworden.
1.3. Bij besluit van 26 januari 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 december 2009 ongegrond verklaard.
2.1. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht tot de conclusie is gekomen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat zijn gedragingen in combinatie met het tijdsverloop geen dringende reden opleveren. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft verricht naar mogelijke verminderde verwijtbaarheid.
3.2. Het Uwv heeft gepersisteerd bij zijn standpunt dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden ten grondslag ligt. Hoewel het tijdsverloop niet gering is, staat dit er niet aan in de weg om de gedragingen van appellant te beschouwen als een dringende reden, nu het tijdsverloop is te verklaren door de zorgvuldigheid die de werkgever heeft betracht bij het nemen van een passende maatregel en niet op de mindere ernst van die gedragingen. Een tijdsverloop als hier aan de orde is volgens het Uwv niet ongebruikelijk bij een overheidsorganisatie als de politie. Volgens het Uwv is het verwijt van appellant over onvoldoende onderzoek niet terecht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt. Als de werknemer de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, weigert het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.2. Het is vaste rechtspraak van de Raad (zie onder andere CRvB 18 februari 2009, LJN BH2387) dat voor de vaststelling van een arbeidsrechtelijke dringende reden een beoordeling nodig is van onder meer de subjectieve dringendheid van de ontslagreden. In dit verband is het volgende van belang.
4.3. Appellant is op 24 november 2008 door de politie aangehouden. Op 27 november 2008 heeft de werkgever hem geschorst, waarna een disciplinair onderzoek is gestart. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij op 18 december 2008 door de werkgever is gehoord en dat hij in die hoorzitting heeft erkend zich schuldig te hebben gemaakt aan de verweten gedragingen. Vervolgens is appellant op 12 februari 2009 door de strafrechter veroordeeld. Op 12 mei 2009 heeft de werkgever het voornemen om appellant eervol te ontslaan wegens ongeschiktheid voor zijn functie aan appellant kenbaar gemaakt, waarna op 25 juni 2009 het in 1.1 genoemde ontslagbesluit is gevolgd. Het Uwv heeft niet weersproken dat de werkgever vanaf 18 december 2008 omtrent de aan appellant verweten gedragingen geen twijfels meer had.
4.4. Het is de Raad niet gebleken dat de gedragingen van appellant voor de werkgever een dringende reden vormden. De Raad onderkent dat in organisaties als die van werkgever enige tijd nodig kan zijn alvorens (definitieve) rechtspositionele stappen te ondernemen. Gezien echter het feit dat de werkgever, nadat appellant op 18 december 2008 had toegegeven de hem verweten gedragingen te hebben gepleegd, niet onverwijld actie heeft ondernomen om te komen tot een beëindiging van de aanstelling van appellant en het ontslagbesluit ook na de strafrechtelijke veroordeling nog enkele maanden op zich heeft laten wachten, is de Raad van oordeel dat sprake is van een ontslagreden waaraan de subjectieve dringendheid ontbreekt.
4.5. Uit 4.3 en 4.4 volgt dat aan het ontslag van appellant geen arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt. Dat leidt tot de conclusie dat van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW geen sprake is. Het bestreden besluit dient dan ook wegens strijd met de wet te worden vernietigd.
4.7. De Raad kan niet zelf in de zaak voorzien omdat voor de bepaling van het recht op WW-uitkering diverse gegevens nodig zijn waarover de Raad niet beschikt. Het Uwv zal daarom met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet worden opgedragen om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
De Centrale Raad van Beroep,
Draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 26 januari 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.