ECLI:NL:CRVB:2017:1176

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2017
Publicatiedatum
28 maart 2017
Zaaknummer
15/5230 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en inkomsten uit bijschrijvingen van ouders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving tot en met 28 juli 2013 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) en heeft op 1 augustus 2013 een aanvraag voor bijstand ingediend. Tijdens het onderzoek naar deze aanvraag is geconstateerd dat er regelmatig bedragen van zijn ouders op zijn bankrekeningen werden bijgeschreven. Het college heeft deze bijschrijvingen als inkomen aangemerkt, wat leidde tot een herziening van de bijstand en terugvordering van eerder verstrekte bijstandsbedragen.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant niet heeft aangetoond dat de bijschrijvingen van zijn ouders leningen waren en dat hij niet kon beschikken over deze bedragen. De Raad oordeelt dat de bijschrijvingen als inkomen moeten worden aangemerkt, omdat deze een structureel karakter hadden en appellant over deze bedragen kon beschikken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door de bijschrijvingen niet te melden, wat heeft geleid tot een te hoge bijstandsverlening.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken.

Uitspraak

15.5230 WWB

Datum uitspraak: 28 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
18 juni 2015, 14/8349 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.R.M. Noppen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. C. de Vries, kantoorgenoot van mr. Noppen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Geerdink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving tot en met 28 juli 2013 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Hij heeft zich op 30 juli 2013 gemeld voor het aanvragen van bijstand en heeft de aanvraag op 1 augustus 2013 ingediend. Bij het onderzoek naar aanleiding van de aanvraag heeft [naam C] , consulent inkomen bij de gemeente Rheden (C), geconstateerd dat op de twee bankrekeningen van appellant regelmatig overboekingen plaatsvinden van
[naam X] , [naam Y] en [naam Z] , de vader, de stiefmoeder en de moeder van appellant (ouders). C heeft in zijn rapport van 7 oktober 2013 vermeld dat hij tijdens het aanvraaggesprek met appellant te kennen heeft gegeven dat wanneer de stortingen een structureel karakter hebben deze worden gezien als inkomen waarover hij kan beschikken en op zijn bijstand in mindering worden gebracht. Voorts heeft C in dit rapport vermeld dat per 1 januari 2014 een heronderzoek dient plaats te vinden om te controleren of appellant nog stortingen ontvangt van zijn ouders en dat als dit het geval is de stortingen moeten worden beschouwd als inkomen. Het college heeft op 19 september 2013 aan appellant een voorschot verstrekt van € 850,- en op 4 oktober 2013 een voorschot van € 750,-. Bij besluit van
10 oktober 2013 heeft het college aan appellant met ingang van 29 juli 2013 bijstand verleend naar de norm van een alleenstaande.
1.2.
In het kader van het door C beoogde heronderzoek heeft het college op 3 april 2014
- voor zover thans van belang - de bankafschriften van de twee bankrekeningen van appellant over de periode vanaf 1 augustus 2013 tot 1 april 2014 (periode in geding) bij appellant opgevraagd en onderzocht. De bevindingen van dit heronderzoek zijn neergelegd in een ‘rapport tussentijds onderzoek WWB’ van 20 mei 2014. In dit rapport is vermeld dat appellant op zijn bankrekeningen diverse bedragen heeft ontvangen van de ouders en dat deze bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als inkomsten die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht.
1.3.
De resultaten van het heronderzoek hebben het college aanleiding gegeven om bij besluit van 20 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 oktober 2014, de bijstand van appellant over de periode van 1 augustus 2013 tot 1 april 2014 te herzien en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen tot een totaalbedrag van € 4.116,18. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in deze periode niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting doordat hij van zijn inkomsten uit bijschrijvingen afkomstig van de ouders geen melding heeft gemaakt aan het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat appellant twee bankrekeningen op zijn naam heeft staan, eindigend op de nummers [nummer 1] (bankrekening 1) en [nummer 2] (bankrekening 2), en dat de ouders in de periode in geding met enige regelmaat bedragen naar beide bankrekeningen overboekten, variërend van € 20,- tot € 217,- en tot een totaalbedrag van ongeveer € 3.000,-.
4.2.
Appellant voert aan dat hij niet kon beschikken over de op zijn bankrekeningen bijgeschreven en van zijn ouders afkomstige bedragen (bijschrijvingen) en stelt daartoe het volgende. Op bankrekening 1 werd de bijstand gestort en van die rekening werden de vaste lasten voldaan. De vader van appellant beheerde deze rekening en ontving telefonisch de beveiligingscodes - de zogeheten tan-codes - voor het doen van internetoverschrijvingen daarvan. Vanaf deze rekening, waarvan appellant geen bankpas in zijn bezit had, werden regelmatig bedragen overgeboekt naar bankrekening 2, waarvan appellant met een betaalpas pinbetalingen kon doen. Als bankrekening 1 een tekort gaf, werd dit door middel van de stortingen aangevuld.
4.3.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt met zich dat, behoudens tegenbewijs, het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.3.1.
Appellant heeft het in 4.3 bedoelde tegenbewijs niet geleverd. Voorop staat dat de twee bankrekeningen op naam staan van appellant. De tegoeden op beide rekeningen worden aangewend ter voldoening in zijn levensonderhoud. De afspraken met zijn vader heeft appellant op vrijwillige basis gemaakt en doen niet af aan de beschikkingsmacht van appellant over het tegoed op beide bankrekeningen. Zoals appellant ter zitting heeft bevestigd, kon hij te allen tijde er voor kiezen de internetoverschrijvingen van bankrekening 1 zelf te doen. Van bankrekening 2 heeft appellant een bankpas, waarvan hij ook feitelijk gebruikmaakt.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen van derden op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Wat hiervoor ten aanzien van de bijstandontvanger is overwogen laat onverlet dat met betrekking tot degene die, (zonder ander inkomen) in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand of na blokkering of opschorting van de bijstand geen bijstand ontvangt, ter voorziening in de kosten van levensonderhoud, is aangewezen op het aangaan van geldleningen, mogelijk anders kan worden geoordeeld (uitspraak van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:455).
4.5.
Appellant voert aan dat de bijschrijvingen leningen betroffen. Hij was genoodzaakt geld van zijn ouders te lenen, omdat het na zijn melding om bijstand aan te vragen lang heeft geduurd voordat hij een voorschot ontving en hij in die periode geen ander inkomen had en omdat in een aantal maanden de bijstand bij wijze van een - achteraf ongedaan gemaakte - maatregel is verlaagd.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet, allereerst omdat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, appellant er niet in is geslaagd zijn stelling aannemelijk te maken dat aan de bijschrijvingen daadwerkelijk een overeenkomst van geldlening ten grondslag ligt. Bovendien heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat in de periode in geding sprake was van een situatie waarin hij bij gebreke van inkomsten was aangewezen op het aangaan van geldleningen ter voorziening in de kosten van levensonderhoud. Uit de beschikbare bankafschriften blijkt dat appellant op 24 juli 2013 nog zijn WW-uitkering heeft ontvangen tot een bedrag van € 843,83 en dat de ouders in de periode van 26 tot en met 29 juli 2013 bedragen naar bankrekening 1 hebben overgeboekt tot een totaal van € 500,-. Zoals in 1.1 is vermeld, heeft het college op 19 september 2013 en 4 oktober 2013 voorschotten verstrekt. Dat het college de bijstand van appellant over de maanden oktober 2013, maart en april 2014 bij wijze van maatregel heeft verlaagd met € 220,-, brengt niet met zich dat de in het slot van 4.4 beschreven situatie zich hier voordoet. Uit de beschikbare bankafschriften is verder niet gebleken dat de stortingen plaatsvonden specifiek in de periode augustus 2013 en uitsluitend zagen op de voorziening in de kosten van levensonderhoud in die maand in afwachting van toekenning van de aanvraag om bijstand of het eerste voorschot.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als inkomen van appellant in de maanden waarin deze hebben plaatsgevonden. Dat de bijschrijvingen er, naar appellant stelt, (mede) op waren gericht lopende schulden en boetes te voldoen en dienden ter voorkoming van het ontstaan van nieuwe schulden, is voorstelbaar vanuit de ouder-kindrelatie, maar kan aan dat oordeel niet afdoen.
4.8.
Appellant voert voorts aan dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden, omdat hij tijdens het onderzoek naar aanleiding van de aanvraag openheid heeft betracht over de bijschrijvingen in geval van een tekort. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de rapportage naar aanleiding van de aanvraag en uit de verklaring van C van 8 juli 2014 volgt dat het appellant bij de behandeling van de aanvraag duidelijk is gemaakt dat de bijschrijvingen worden beschouwd als inkomen dat op de bijstand in mindering wordt gebracht en dat appellant deze bedragen moet opgeven. Door geen melding te maken van deze als inkomen aan te merken bedragen die op zijn bankrekeningen zijn bijgeschreven, heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan hem tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend.
4.9.
Uit 4.3, 4.6 en 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en W.F. Claessens en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) A. Mansourova
sg