ECLI:NL:CRVB:2016:935

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2016
Publicatiedatum
17 maart 2016
Zaaknummer
14/5136 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WW-uitkering wegens niet voldoen aan de referte-eis na meerdere dienstbetrekkingen

In deze zaak heeft appellante, werkzaam als zorgverlener, hoger beroep ingesteld tegen de weigering van haar WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De weigering was gebaseerd op het feit dat appellante niet voldeed aan de referte-eis van de Werkloosheidswet (WW), die vereist dat een werknemer in de 36 weken voorafgaand aan de werkloosheid in ten minste 26 weken heeft gewerkt. Appellante had in de periode voorafgaand aan haar werkloosheid slechts 14 weken gewerkt voor haar werkgever [X.], terwijl haar dienstverband met [de stichting 2] nog steeds bestond. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de dienstbetrekkingen met [X.] en [de stichting 2] gelijktijdig naast elkaar liepen en dat de overlapping meer dan twee maanden had geduurd. Hierdoor kon de dienstbetrekking met [X.] niet worden aangemerkt als in de plaats gekomen voor de dienstbetrekking met [de stichting 2]. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar dienstverband bij [X.] de uren bij [de stichting 2] verving, maar de Raad oordeelde dat de arbeidsovereenkomst met [de stichting 2] niet was beëindigd en dat de gewerkte uren bij [de stichting 2] niet konden worden meegeteld voor de referte-eis. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.

Uitspraak

14/5136 WW
Datum uitspraak: 17 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
31 juli 2014, 13/5556 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats]appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.M.C. Garthoff hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. D.M.C. Kooijman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam als zorgverlener en is op 1 juli 2006 in dienst getreden bij [de stichting 1] ([de stichting 1]). Daarnaast heeft zij op
23 december 2010 een arbeidsovereenkomst als invalkracht op oproepbasis gesloten met [de stichting 2] ([de stichting 2]) voor de periode van 1 december 2010 tot en met
30 november 2011. Per 1 december 2011 is de arbeidsovereenkomst met [de stichting 2] voor onbepaalde tijd verlengd.
1.2.
Op 1 juni 2012 is appellante voor 20 uur per week op basis van een zogenoemd persoonsgebonden budget als zorgverlener in dienst getreden van [X.] ([X.]) op basis van een arbeidsovereenkomst tot en met 19 augustus 2015. Bij beschikking van
30 januari 2013 heeft de kantonrechter van de rechtbank Oost-Nederland deze arbeidsovereenkomst met ingang van 1 maart 2013 ontbonden.
1.3.
Appellante heeft op 17 februari 2013 een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 20 maart 2013 heeft het Uwv appellante per 1 maart 2013 een WW-uitkering ontzegd. Daartoe is overwogen dat appellante in de 36 kalenderweken voordat zij werkloos werd, rekening houdend met kalenderweken waarin zij wegens ziekte niet heeft gewerkt, niet ten minste in 26 kalenderweken heeft gewerkt. Zij heeft 14 kalenderweken gewerkt voor [X.]. De gewerkte weken bij [de stichting 2] en [de stichting 1] zijn buiten beschouwing gelaten, omdat dit nevendienstverbanden zijn.
1.4.
Bij besluit van 26 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 17 februari 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsovereenkomsten van appellante met [X.] en [de stichting 2] twee zelfstandige en afzonderlijke dienstbetrekkingen zijn die vanaf juni 2012, toen het dienstverband met [X.] aanving, gelijktijdig naast elkaar liepen. De overlapping van de werkzaamheden heeft meer dan twee maanden geduurd, zodat geen sprake is van elkaar opvolgende dienstbetrekkingen in de zin van het Besluit opvolgende dienstbetrekkingen. De dienstbetrekking met [de stichting 2] is niet formeel beëindigd en appellante is steeds werkzaamheden voor [de stichting 2] blijven verrichten. Appellante heeft niet voldaan aan de referte-eis, zodat het Uwv appellante op goede gronden de aangevraagde WW-uitkering heeft ontzegd.
3.1. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het dienstverband bij [X.] in de plaats is gekomen voor de uren die zij voorheen bij [de stichting 2] werkte. Artikel 17a, tweede lid, van de WW stelt niet de eis dat een dienstbetrekking volledig in de plaats is gekomen van een of meer daaraan voorafgaande dienstbetrekkingen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 19 oktober 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AU5156) is appellante van mening dat de weken waarin zij voor 1 juni 2012 bij [de stichting 2] heeft gewerkt in aanmerking moeten worden genomen, zodat zij aan de referte-eis heeft voldaan. Ter zitting heeft appellante gesteld dat de overlapping van de dienstverbanden van [de stichting 2] en [X.] na de maanden juni en juli 2012 slechts drie werkdagen in augustus en september 2012 betrof. Deze overschrijding van de twee maanden-termijn is zo gering dat het dienstverband met [X.] op grond van het Besluit opvolgende dienstbetrekkingen in de plaats is gekomen van het dienstverband met [de stichting 2].
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 17 van de WW ontstaat voor de werknemer recht op uitkering indien hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.
4.2.
Ingevolge artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW worden voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 36 kalenderweken niet in aanmerking genomen kalenderweken gedurende welke de werknemer wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten.
4.3.
Ingevolge artikel 17a, tweede lid, van de WW worden voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 26 kalenderweken arbeidsuren in een kalenderweek slechts in aanmerking genomen, voor zover deze betrekking hebben op de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden en op een of meer dienstbetrekkingen waarvoor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen, en voor zover deze niet reeds eerder hebben geleid tot het ontstaan van een recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk of op grond van hoofdstuk 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
4.4.
In artikel 1 van het Besluit opvolgende dienstbetrekkingen is bepaald dat ter zake van de toepassing van artikel 17a, tweede lid, van de WW een beleid wordt gevoerd als bepaald in de bijlage van dit besluit. In de bijlage is bepaald dat dienstbetrekkingen die elkaar tijdelijk overlappen als elkaar opvolgende dienstbetrekkingen kunnen worden gezien met dien verstande dat een overlap maximaal twee maanden mag duren.
4.5.
Appellante heeft van 7 september 2012 tot en met 28 februari 2013 wegens ziekte niet gewerkt. Gelet hierop loopt de referteperiode van 26 december 2011 tot en met 31 augustus 2012. Niet in geschil is dat appellante in deze periode in 14 kalenderweken voor [X.] heeft gewerkt, dus minder dan de vereiste 26 kalenderweken. Ook is niet in geschil dat indien de in de referteperiode vóór 1 juni 2012 bij [de stichting 2] gewerkte uren worden meegeteld, appellante in meer dan 26 kalenderweken heeft gewerkt.
4.6.
Ter beoordeling staat of de dienstbetrekking van appellante met [de stichting 2] moet worden aangemerkt als een dienstbetrekking waarvoor de dienstbetrekking met [X.] in de plaats is gekomen, zodat de bij [de stichting 2] gewerkte uren met toepassing van artikel 17a, tweede lid, van de WW moeten worden meegeteld bij de beoordeling of is voldaan aan de referte-eis van artikel 17 van de WW.
4.7.
Met het in 4.4 weergegeven beleid in het Besluit opvolgende dienstbetrekkingen is aan het begrip ‘in de plaats gekomen’ in artikel 17a, tweede lid, van de WW een uitleg gegeven die niet in strijd is met deze bepaling, noch met enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht of enig algemeen rechtsbeginsel (zie de uitspraak van de Raad van
29 december 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AS1896).
4.8.
De dienstbetrekkingen van appellante en [X.] hebben langer dan twee maanden naast elkaar bestaan. De arbeidsovereenkomst met [de stichting 2] is niet beëindigd toen appellante op 1 juni 2012 in dienst trad bij [X.]. Hieraan doet niet af dat appellante, naar zij heeft gesteld, aanvankelijk de bedoeling had de uren bij [X.] in de plaats te laten komen van het werk bij [de stichting 2] en alleen nog de al ingeroosterde diensten bij [de stichting 2] af te maken. Dit neemt immers niet weg dat appellante met [de stichting 2] een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd had en dat deze door haar noch door [de stichting 2] is opgezegd. Het voortduren van deze arbeidsovereenkomst wordt voorts bevestigd door het feit dat appellante vanaf april 2013 weer feitelijk is gaan werken voor [de stichting 2]. Het beroep op de uitspraak van de Raad van 19 oktober 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AU5156) treft geen doel. In die zaak was het dienstverband met de werkgever op verzoek van de werknemer partieel beëindigd, terwijl in deze zaak het dienstverband met [de stichting 2] is blijven voortbestaan.
4.9.
Hieruit volgt dat de dienstbetrekking met [X.] niet in de plaats is gekomen van de dienstbetrekking met [de stichting 2], zodat de voor 1 juni 2012 bij [de stichting 2] gewerkte uren niet worden meegeteld bij de beoordeling of is voldaan aan de referte-eis. Appellante heeft daarvan uitgaande 14 kalenderweken voor [X.] gewerkt en dus niet aan de referte-eis voldaan, zodat zij terecht niet in aanmerking is gebracht voor een WW-uitkering.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.11.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) N. van Rooijen

TM