[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft P.J. Reeser, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, op bij hoger beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 16 september 2002 onder nummer 02/380 WW tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 6 oktober 2004, waar appellante en haar gemachtigde, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. K.M. Nouws, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante is van 8 maart 1999 tot en met 31 januari 2000 voor 10 uur per week als schoonmaakster in dienst geweest van de Stichting Bevordering Werkgelegenheid (hierna: de Stichting). Vanaf 6 september 1999 was zij voor 30 uur per week tevens in dienst van Tempo-Team Werknet Uitzendbureau B.V. (hierna: Tempo-Team) in de functie van productiemedewerkster. Dit dienstverband is met ingang van 24 april 2001 beëindigd wegens ziekte van appellante.
Op 31 augustus 2001 heeft appellante een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de WW. Bij besluit van 1 oktober 2001 heeft gedaagde geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering, omdat zij niet heeft voldaan aan de daarvoor geldende eis dat zij in de referteperiode, die in haar geval liep van 10 mei 1999 tot 24 april 2001, gedurende ten minste 26 weken als werknemer arbeid had verricht. Dit besluit is bij de beslissing op bezwaar van 6 februari 2002 (hierna: het bestreden besluit) gehandhaafd.
De rechtbank heeft appellantes beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante verwezen naar hetgeen zij in haar bezwaarschrift en in haar beroepschrift heeft gesteld. Kort gezegd komt haar betoog erop neer, dat zij meent wél aan de wekeneis te voldoen, omdat zij in haar dienstbetrekkingen bij de Stichting en Tempo-Team samen in de totale periode vanaf 8 maart 1999 tot 24 april 2001 gedurende 42 volledige weken heeft gewerkt en in de referteperiode, die is begonnen op 10 mei 1999, in ten minste 38 weken. Appellante meent dat de wijze waarop gedaagde haar arbeidsverleden in de referteperiode heeft berekend onjuist is, omdat het Besluit opvolgende dienstbetrekkingen van 22 april 1998, Stcrt. 1998, 85 (hierna: het Besluit) dat daaraan ten grondslag ligt niet verbindend is, niet kenbaar en niet concludent. Hierbij heeft appellante erop gewezen dat de op basis van dit Besluit toegestane overlap van opvolgende dienstbetrekkingen van 2 maanden willekeurig en onredelijk kort is en tot een in haar geval onbevredigende uitkomst leidt.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 17, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat recht op uitkering ontstaat voor de werknemer indien hij in de 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht.
In artikel 17a, tweede lid, van de WW is bepaald dat voor de vaststelling van het in artikel 17, onder a, bedoelde aantal van 26 weken de in een week verrichte arbeid slechts in aanmerking wordt genomen, voor zover deze betrekking heeft op de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden en op een of meer dienstbetrekkingen waarvoor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen, en voor zover deze niet reeds eerder heeft geleid tot het ontstaan van een recht op uitkering ingevolge dit hoofdstuk of hoofdstuk IIb.
In artikel 1 van het Besluit is neergelegd dat ter zake van de toepassing van artikel 17a, tweede lid, van de WW een beleid wordt gevoerd als weergegeven in de bijlage van dit besluit. In de bijlage staat onder meer, dat dienstbetrekkingen die elkaar tijdelijk overlappen als elkaar opvolgende dienstbetrekkingen kunnen worden gezien met dien verstande dat een overlap maximaal twee maanden mag duren.
Hiermee is aan het begrip ‘in de plaats komen’ van artikel 17, aanhef en onder a, van de WW een uitleg gegeven welke de Raad niet in strijd acht met deze bepaling, noch met enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht of enig algemeen rechtsbeginsel. Nu deze uitleg niet onjuist is en er ook overigens geen hogere regeling is waarmee het Besluit in strijd is, volgt de Raad appellante dan ook niet in haar stelling dat het Besluit onverbindend is. Gezien de publicatie in de Staatscourant van het Besluit onderschrijft de Raad evenmin appellantes stelling dat het Besluit niet kenbaar is.
Gedaagde heeft appellantes aanvraag derhalve terecht beoordeeld op basis van het in de bijlage bij het Besluit neergelegde beleid.
Tussen partijen is niet in geschil dat toepassing van dat beleid tot de conclusie leidt dat de door appellante vervulde dienstbetrekking bij Tempo-Team niet in de plaats is gekomen van haar dienstbetrekking bij de Stichting, omdat de overlap van beide dienst-betrekkingen meer dan twee maanden is geweest. Voor een eventueel recht op WW heeft gedaagde dan ook terecht de dienstbetrekking bij Tempo-Team bepalend geacht en bezien of appellante in die dienstbetrekking heeft voldaan aan de wekeneis. Vast staat dat appellante in de periode van 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid, welke periode in haar geval in verband met ziekteperioden is voorverlengd tot 10 mei 1999, slechts 19 weken als werknemer arbeid heeft verricht. Hieruit volgt dat appellante niet voldeed aan de wekeneis van artikel 17, aanhef en onder a, van de WW en daarom niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering. In de omstandigheden van dit geval ziet de Raad tenslotte, met gedaagde geen aanleiding om te concluderen dat de dienstbetrekking bij Tempo-Team in de plaats is gekomen van de dienstbetrekking bij de Stichting.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak in stand kunnen blijven.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H.G. Rottier als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004.