de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een op 1 april 2004, onder nr. 03/505 WWCON, door de rechtbank Almelo tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
De [naam stichting] heeft doen weten niet als belanghebbende aan het geding te willen deelnemen.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 september 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.H.J. van Gastel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde met voorafgaand bericht niet is verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde is tot 9 september 2002 full time in dienst geweest bij [naam B.V.] te [X.] (hierna [de B.V.]), welk dienstverband per 9 september 2002 op gedaagdes verzoek is omgezet in een voor 20 uur per week. Per laatstgenoemde datum is gedaagde als leraar in dienst getreden van de [naam stichting] ten behoeve van een 0,5 aanstelling bij de [naam school] te Almelo (hierna [de school]). Laatst vermeld dienstverband is in onderling overleg per 1 februari 2003 beëindigd.
Op de aanvraag van gedaagde heeft appellant bij besluit van 4 maart 2003 beslist dat hem geen uitkering krachtens de WW toekomt, omdat hij niet voldoet aan het in artikel 17, aanhef en onder a, van de WW opgenomen vereiste dat hij in de 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in tenminste 26 weken arbeid als werknemer heeft verricht (hierna de referte-eis).
Het door gedaagde tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van
29 april 2003 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant onder meer overwogen dat gedaagde werkloos is geworden uit zijn betrekking bij [de school], dat hij aldaar niet in 26 weken arbeid heeft verricht en dat hij de dienstbetrekking bij [de B.V.] heeft vervuld naast de betrekking bij [de school], zodat de betrekking bij [de school] niet aangemerkt kan worden als een die in de plaats is gekomen van de dienstbetrekking bij [de B.V.]. Appellant kan derhalve de voor 9 september 2002 bij [de B.V.] gewerkte weken niet laten meetellen voor de referte-eis. Een en ander is, aldus appellant, in overeenstemming met het Besluit opvolgende dienstbetrekkingen (Stcrt. 1998, 85), ingevolge welk besluit dienstbetrekkingen die naast elkaar worden vervuld slechts als opvolgende dienstbetrekkingen mogen worden beschouwd indien zij elkaar niet meer dan twee maanden overlappen.
In beroep is namens gedaagde onder meer benadrukt dat hij zijn volledige dienstverband bij [de B.V.] heeft laten omzetten in een voor 20 uur per week teneinde bij [de school] te kunnen gaan werken en dat de betrekking bij [de school] in de plaats is gekomen van de partieel beëindigde dienstbetrekking bij [de B.V.].
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en de betaling van griffierecht. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op artikel 17a, tweede lid, van de WW, waarin is bepaald dat alleen de in een week verrichte arbeid in aanmerking wordt genomen voor zover deze arbeid betrekking heeft op de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden, maar dat tevens in aanmerking kunnen komen gewerkte weken in een of meer dienstbetrekkingen waarvoor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen. Een redelijke wetsinterpretatie brengt volgens de rechtbank mee dat in een geval als dat van gedaagde, waarin de dienstbetrekking bij [de school] gedeeltelijk in de plaats is gekomen van die bij [de B.V.], ook de weken gewerkt bij laatst bedoelde werkgever meegeteld mogen worden bij het beantwoorden van de vraag of voldaan is aan de referte-eis.
In hoger beroep heeft appellant met name gewezen op de tekst van artikel 17a, tweede lid, van de WW, ingevolge welk artikelonderdeel het recht op uitkering per dienstbetrekking wordt opgebouwd en waaruit appellant afleidt dat naast elkaar vervulde dienstbetrekkingen niet gelijk te stellen zijn met opeenvolgende dienstbetrekkingen, terwijl gedaagde ook niet voldoet aan de voorwaarden van eerder genoemd Besluit opvolgende dienstbetrekkingen. Tevens heeft appellant gewezen op de rechtspraak van de Raad met betrekking tot de referte-eis in het kader van artikel 4, derde lid, van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel.
De Raad oordeelt als volgt.
Artikel 17a, tweede lid, van de WW bepaalt dat voor de vaststelling van het in artikel 17, onderdeel a, bedoelde aantal van 26 weken de in een week verrichte arbeid slechts in aanmerking wordt genomen, voor zover deze betrekking heeft op de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden en op een of meer dienstbetrekkingen waarvoor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen, en voor zover deze niet reeds eerder heeft geleid tot het ontstaan van een recht op uitkering ingevolge dit hoofdstuk of hoofdstuk IIb.
Naar het oordeel van de Raad moet de dienstbetrekking van gedaagde met [de school] worden geacht in de plaats gekomen te zijn van het gedeelte waarvoor de dienstbetrek-king met [de B.V.] is beëindigd, zodat de weken waarin arbeid is verricht in laatst-genoemde dienstbetrekking moeten worden aangemerkt als weken die kunnen meetellen voor de referte-eis. Weliswaar gaat het in artikel 17a, tweede lid, van de WW om een of meer in de plaats gekomen dienstbetrekkingen en niet om naast elkaar vervulde dienst-betrekkingen, maar dit artikellid stelt niet de eis dat de "eerstgenoemde dienstbetrekking" volledig in de plaats is gekomen van een of meer daaraan voorafgaande dienstbetrek-kingen. Nu de weken van arbeid bij [de B.V.] niet eerder zijn meegeteld voor het vaststellen van de referte-eis, kunnen de voor 9 september 2002 bij [de B.V.] gewerkte weken voor de toepassing van artikel 17, aanhef en sub a, van de WW in aanmerking worden genomen.
Naar aanleiding van het beroep van appellant op zijn uitspraak van 1 juni 1999,
96/10392 AW; LJN AA8801; TAR 1999,99, merkt de Raad nog op dat dat beroep geen doel treft, nu het daar ging om de vraag of bij verschillende scholen gewerkte uren als zelfstandige betrekkingen waren te beschouwen. In het geval van gedaagde kan er geen twijfel over bestaan dat het gaat om twee van elkaar te onderscheiden, zelfstandige dienstbetrekkingen.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet aanleiding om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, te begroten op € 322,-- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde ten bedrage van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 414,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van Bommel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2005.
(get.) A.W.M. van Bommel.