ECLI:NL:CRVB:2016:753

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2016
Publicatiedatum
3 maart 2016
Zaaknummer
14/6591 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek om terug te komen van een plaatsingsbesluit met betrekking tot salarisschaal en bezoldiging van een ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het beroep tegen het besluit van de Minister van Economische Zaken ongegrond werd verklaard. Appellant, werkzaam bij de voormalige Algemene Inspectiedienst, was per 1 januari 2012 geplaatst in de functie van Inspecteur/Medewerker Toezicht in salarisschaal 9, maar ontving tot 1 januari 2013 salaris op basis van schaal 8. Appellant heeft in 2013 verzocht om met terugwerkende kracht tot 1 januari 2012 te worden bezoldigd naar schaal 9, maar de minister heeft dit verzoek afgewezen, omdat appellant geen bezwaar had gemaakt tegen de eerdere salarisbetalingen.

De rechtbank oordeelde dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd die aanleiding gaven om het oorspronkelijke besluit te herzien. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak en stelt dat de rechtsgeldigheid van eerder genomen besluiten niet bij elke betaling opnieuw kan worden aangevochten. De Raad concludeert dat de afwijzing van het verzoek van appellant om terug te komen op het plaatsingsbesluit terecht was, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. Het hoger beroep van appellant wordt dan ook afgewezen.

Uitspraak

14/6591 AW
Datum uitspraak: 3 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 oktober 2014, 14/2215 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Economische Zaken (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.M. van den Boogerd-Zuijderwijk hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Boogerd-Zuijderwijk. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.E. Heerma van Voss.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 1 september 1979 werkzaam bij de voormalige Algemene Inspectiedienst (AID), laatstelijk in de functie van controleur (schaal 8).
1.2.
Bij besluit van 8 juli 2011, aangepast op 25 augustus 2011, is het Organisatiebesluit nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (Organisatiebesluit) vastgesteld. Op grond van dit Organisatiebesluit zijn de AID, de Plantenziektekundige Dienst en de Voedsel en Waren Autoriteit met ingang van 1 januari 2012 samengevoegd tot één nieuwe inspectiedienst: de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit. In dit Organisatiebesluit is in hoofdstuk 19 (Inspecteurs en managementfunctie op hoger niveau) onder meer het volgende opgenomen. Er is voor gekozen om deze groep medewerkers in de nieuwe organisatie te plaatsen en te benoemen in de hogere functie en vervolgens te investeren in de ontwikkeling van deze medewerkers. Indien de bij de hogere functie behorende salarisschaal nog niet is bereikt, blijft de medewerker eerst bezoldigd op grond van een aanloopschaal. Bevordering naar de hogere schaal volgt als de betreffende medewerker in de praktijk conform de functie-eisen werkzaam is. In de regel zal dit uiterlijk één jaar na de plaatsing het geval zijn.
1.3.
Bij besluit van 29 december 2011 (plaatsingsbesluit) is appellant per 1 januari 2012 geplaatst in de functie van Inspecteur/Medewerker Toezicht, functieschaal 9. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Bij brief van 25 april 2013 heeft appellant de minister, onder verwijzing naar het plaatsingsbesluit, verzocht om hem met terugwerkende kracht tot 1 januari 2012 salarisschaal 9 toe te kennen en het salaris dienovereenkomstig uit te betalen. Appellant heeft er hierbij op gewezen dat zijn salaris sinds 1 januari 2012 nog steeds uitbetaald wordt naar salarisschaal 8.
1.5.
Op 30 mei 2013 is aan appellant met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 salarisschaal 9 toegekend. Bij besluit van 15 juli 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 februari 2014 (bestreden besluit), heeft de minister geweigerd appellant met terugwerkende kracht tot 1 januari 2012 te bezoldigen naar salarisschaal 9.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat uit het plaatsingsbesluit, bezien in het licht van het Organisatiebesluit, voortvloeit dat appellant vanaf 1 januari 2012 aanspraak had op bezoldiging naar de aanloopschaal, schaal 8. Die aanspraak is gehonoreerd en appellant is als zodanig uitbetaald. Omdat appellant niet eerder dan bij brief van 25 april 2013 heeft geageerd tegen de salarisbetalingen naar schaal 8 zoals die in 2012 hebben plaatsgevonden, merkt de rechtbank het verzoek om over het jaar 2012 bezoldigd te worden naar schaal 9 aan als een verzoek om terug te komen op het plaatsingsbesluit. Appellant heeft verklaard dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn en ook de rechtbank is daarvan niet gebleken. De minister heeft daarom terecht geweigerd om appellant over het jaar 2012 te bezoldigen naar schaal 9.
3. Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak betoogd dat de rechtbank het verzoek van appellant van 25 april 2013 ten onrechte heeft aangemerkt als een verzoek waarop artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is. Het verzoek van 25 april 2013 dient te worden gezien als een verzoek om nakoming van het plaatsingsbesluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 5 januari 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO2027) kan de rechtsgeldigheid van een reeds eerder in rechte onaantastbaar geworden besluit, waarbij over de grondslag van periodiek te betalen salaris of uitkering is beslist, niet bij elke betaling opnieuw (integraal) aan de orde worden gesteld. Voor zover over een element van de salaris- of uitkeringsvaststelling al bij een eerdere (beslissing tot) betaling is beslist en dit element toen niet is aangevochten, is die salaris- of uitkeringsvaststelling in zoverre in rechte onaantastbaar geworden. Indien bij een gebruikelijke periodieke betaling geen wijziging optreedt ten opzichte van de vorige betaling is in het algemeen geen sprake van een besluit. Dit is anders indien en voor zover die
niet-wijziging een weigering impliceert van een besluit dat genomen had behoren te zijn. Te denken valt aan de weigering het salaris- of uitkeringsbedrag aan te passen in verband met een uit een toepasselijke rechtsregel voortvloeiende trendmatige verhoging.
4.2.
De Raad stelt vast dat de bezoldiging van appellant na plaatsing in de functie van Inspecteur/Medewerker Toezicht met ingang van 1 januari 2012 ongewijzigd is uitbetaald naar salarisschaal 8. Uitgaande van de stelling van appellant dat het plaatsingsbesluit met zich brengt dat hij met ingang van 1 januari 2012 diende te worden bezoldigd naar salarisschaal 9, dient de salarisspecificatie over de maand januari 2012 te worden aangemerkt als een besluit van de minister waarbij is geweigerd het salaris aan te passen. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen de salarisspecificatie over de maand januari 2012 en heeft vanaf de datum dat hij de werkzaamheden behorende bij de functie van Inspecteur/Medewerker Toezicht is gaan verrichten tot aan zijn verzoek van 25 april 2013 berust in het feit dat hij werd bezoldigd naar salarisschaal 8. Dat betekent dat de afwijzing van dat verzoek voor de toetsing moet worden beschouwd als een weigering om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit. Daarom heeft de rechtbank zich, in aanmerking genomen artikel 4:6 van de Awb en gelet op vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 5 januari 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO2035), bij de beoordeling van het bestreden besluit terecht beperkt tot de vraag of er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of de minister daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. De rechtbank heeft daarbij niet onderkend dat het verzoek van appellant is te beschouwen als een verzoek om terug te komen van het besluit waarbij - voor het eerst in januari 2012 - is geweigerd het salaris aan te passen en niet als een verzoek om terug te komen van het plaatsingsbesluit.
4.3.
Appellant heeft ter zitting bevestigd dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan de minister gehouden zou zijn het oorspronkelijke besluit te herzien. De stelling van appellant dat hij er op grond van de met zijn leidinggevende gevoerde gesprekken op mocht vertrouwen dat hij alsnog met terugwerkende kracht tot 1 januari 2012 zou worden bezoldigd naar salarisschaal 8, slaagt niet. Uit de gedingstukken blijkt niet dat sprake is geweest van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan, zoals volgens vaste rechtspraak van de Raad vereist is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel (uitspraak van 3 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3812).
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van gronden, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2016.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) M.S. Spek

HD