[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het Bestuur van Luchtverkeersleiding Nederland, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift met bijlagen aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 31 januari 2002, nr. AWB 01/710, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd zijn namens gedaagde en appellant nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 november 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.P.L.C. Dijkgraaf, advocaat te 's-Gravenhage. Namens gedaagde is ter zitting verschenen mr. L.B. Sauerwein, advocaat te Amsterdam en mr. C.O.M. Juten, werkzaam bij gedaagde.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, kort weergegeven feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, voormalig chef verkeersleider, maakt sinds 1 oktober 1995 gebruik van de op 1 januari 1993 in werking getreden Uitkeringsregeling functioneel leeftijdsontslag LVB (hierna: de FLO-regeling).
1.2. Bij brief van 8 november 1999 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het niet verhogen van de berekeningsgrondslag van zijn FLO-uitkering(en) in oktober 1999 conform de per 1 juli 1999 ingevoerde wijziging van de berekeningsmethodiek voor toeslagen (TOD).
1.3. Bij besluit van 9 juni 2000 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.4. Bij brief van 9 november 2000 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het niet in de FLO-uitkering van oktober 2000 verdisconteren van de herziene TOD.
1.5. Bij het bestreden besluit van 12 april 2001 heeft gedaagde dit bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, overwegende dat gedaagde zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat op de door appellant in het bezwaarschrift van 9 november 2000 geuite bezwaren al reeds bij besluit van 9 juni 2000 was beslist.
3.1. In hoger beroep is namens appellant gesteld dat weliswaar het onderwerp van het bezwaar identiek is, maar dat de gronden van de daartegen gerichte bezwaren zodanig van elkaar verschillen, dat gedaagde er niet mee had mogen volstaan het bezwaarschrift van 9 november 2000 niet-ontvankelijk te verklaren onder verwijzing naar het bezwaarschrift van 8 november 1999 en het daarop genomen besluit van 9 juni 2000, zonder inhoudelijk op zijn (nieuwe) bezwaren in te gaan.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Naar vaste jurisprudentie (CRvB 24 mei 2002, LJN AE3942, TAR 2003, 6) kan de rechtsgeldigheid van een reeds eerder in rechte onaantastbaar geworden besluit waarbij over de grondslag van periodiek te betalen salaris of uitkering is beslist, niet bij elke betaling opnieuw (integraal) aan de orde worden gesteld. Voorzover over een element van de salaris- of uitkeringsvaststelling al bij een eerdere (beslissing tot) betaling is beslist en dit element toen niet is aangevochten, is die salaris- of uitkeringsvaststelling in zoverre in rechte onaantastbaar geworden. Indien bij een gebruikelijke periodieke betaling geen wijziging optreedt ten opzichte van de vorige betaling is in het algemeen geen sprake van een besluit. Dit is anders indien en voorzover die niet-wijziging een weigering impliceert van een besluit dat genomen had behoren te zijn. Te denken valt aan de weigering het salaris- of uitkeringsbedrag aan te passen in verband met een uit een toepasselijke rechtsregel voortvloeiende trendmatige verhoging.
4.2. De Raad stelt vast dat in de in geding zijnde uitkeringsspecificatie van oktober 2000 geen besluit tot (niet) wijziging van de uitkeringsgrondslag is vervat. Over het niet verdisconteren van de wijziging van de TOD in de FLO-uitkering van appellant is door gedaagde reeds eerder - onder meer bij besluit van 3 juni 2000 - besloten.
Van een besluit zou wel sprake kunnen zijn, indien appellant gedaagde om wijziging van zijn standpunt had verzocht en de ongewijzigde uitkeringsspecificatie als een afwijzing van dat verzoek zou kunnen worden beschouwd.
Zodanig verzoek heeft appellant evenwel niet gedaan. De Raad kan gedaagde evenmin op grond van enige rechtsregel gehouden achten om in oktober 2000 opnieuw te beslissen over de verdiscontering van de TOD in de uitkering van appellant. De enkele omstandig-heid dat de uitkering van een andere groep voormalige collega's op dit punt wel is gewijzigd levert niet zulk een gehoudenheid aan de kant van gedaagde op, reeds omdat appellant gedaagde niet van zijn wetenschap daaromtrent in kennis heeft gesteld.
4.3. Nu de salarisspecificatie mitsdien niet kan worden gekwalificeerd als een besluit gericht op rechtsgevolg heeft gedaagde het daartegen ingediende bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk verklaard. Dit leidt ertoe dat de Raad de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, zal bevestigen.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.