ECLI:NL:CRVB:2016:619

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2016
Publicatiedatum
24 februari 2016
Zaaknummer
14-2693 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgverzekering en meldingsverplichting onder de Zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een betrokkene die in de veronderstelling verkeerde dat zij via haar werkgever een zorgverzekering had afgesloten, maar niet voldeed aan de meldingsverplichting zoals voorgeschreven in de Zorgverzekeringswet (Zvw). Het Zorginstituut Nederland, als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen, had de betrokkene een boete opgelegd omdat zij geen zorgverzekering had afgesloten binnen de gestelde termijn. De rechtbank had het beroep van de betrokkene gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het Zorginstituut niet had aangetoond dat de verzekering bij de werkgever niet voldeed aan de Zvw. De Raad stelde vast dat de betrokkene niet had voldaan aan de aanmaningen om een zorgverzekering af te sluiten en dat de opgelegde boete terecht was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de betrokkene ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/2693 ZVW
Datum uitspraak: 24 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 april 2014, 13/8801 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
Zorginstituut Nederland (appellant) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2015. Betrokkene is verschenen. Tevens was aanwezig E.V. Blom, als tolk. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij brief van 7 juni 2011 heeft appellant betrokkene bericht dat zij geen zorgverzekering heeft en haar aangemaand om binnen drie maanden een zorgverzekering op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) af te sluiten. Daarbij heeft appellant gewezen op de gevolgen indien betrokkene niet binnen de in de brieven genoemde termijn van drie maanden gevolg zou geven aan deze aanmaning.
1.2.
Bij besluit van 29 september 2011 heeft appellant betrokkene een boete van € 343,74 opgelegd, omdat zij na het verstrijken van de periode van drie maanden na 7 juni 2011 nog geen zorgverzekering had afgesloten.
1.3.
In bezwaar heeft betrokkene zich op het standpunt gesteld dat zij bij [werkgever] , de werkgever van haar ex-echtgenoot, een zorgverzekering heeft afgesloten en dat de boete haar onterecht is opgelegd.
1.4.
Appellant heeft in reactie daarop aan betrokkene te kennen gegeven dat haar bezwaar betrekking heeft op de vraag of zij al dan niet verplicht verzekerd is voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). In het geval daarvan sprake is, dient betrokkene een zorgverzekering af te sluiten. Over de vraag of betrokkene al dan niet verzekerd is voor de AWBZ, dient de Sociale verzekeringsbank (Svb) te beslissen.
1.5.
Bij besluit van 21 juni 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 29 september 2011 ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat betrokkene als ingezetene van Nederland verzekerd is voor de AWBZ en dat zij om die reden verplicht is een zorgverzekering in de zin van de Zvw af te sluiten. De ziektekostenverzekering van betrokkene bij [werkgever] is geen zorgverzekering in de zin van de Zvw en om die reden voldoet zij niet aan de verzekeringsplicht op grond van de Zvw.
1.6.
Op 25 juli 2014 heeft de Svb op de vraag van betrokkene van 7 februari 2014 beslist dat betrokkene vanaf 24 juni 1996 verzekerd is voor de AWBZ. Tegen dit besluit heeft zij geen rechtsmiddelen aangewend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 9 september 2011 herroepen en bepaald dat het door betrokkene betaalde griffierecht door appellant wordt vergoed. Hiertoe heeft de rechtbank onder verwijzing naar een uitspraak van 4 juli 2012 (ECLI:NL:RBSGR:2012:BX2201) overwogen dat appellant had moeten nagaan of de (voorwaarden van de) verzekering bij [verzekering] voldeed aan de bij en krachtens de hoofdstukken 2 en 3 van de Zvw gestelde regels en dan met name of die verzekering meer dan wel minder zorg aanbiedt dan het werkelijk stelsel toelaat. Nu appellant dit heeft nagelaten, heeft hij zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de verzekering bij Vanbreda International niet is aan te merken als een verzekering als bedoeld in de Zvw en om die reden een boete opgelegd. De rechtbank heeft kennis genomen van de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 25 juli 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX2543, BX2549, BX2552 en BX2567) waaruit volgt dat geen sprake is van een zorgverzekering in de zin van artikel 1, aanhef en onder d, van de Zvw wanneer de zorgverzekeraar de verzekering niet zoals artikel 25 van de Zvw voorschrijft bij de zorgautoriteit heeft gemeld. De rechtbank heeft hierover overwogen dat zij aan die uitspraak niet de betekenis hecht die appellant er aan wil geven, omdat deze gaat over een andere rechtsvraag.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verzekering van betrokkene bij [werkgever] (door tussenkomst van [verzekering] ) niet is aan te merken als een zorgverzekering in de zin van de Zvw, dat het door de rechtbank noodzakelijk geachte onderzoek niet nodig is en dat appellant betrokkene voldoende duidelijk heeft gemaakt dat haar verzekering bij [werkgever] geen zorgverzekering is als bedoeld in de Zvw.
3.2.
In verweer heeft betrokkene aangevoerd dat zij verzekerd is bij [werkgever] , hetgeen expliciet in 2005 in het echtscheidingsconvenant van betrokkene en haar ex-echtgenoot is neergelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Zvw, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, is degene die ingevolge de AWBZ en de daarop gebaseerde regelgeving van rechtswege verzekerd is, verplicht zich krachtens een zorgverzekering te verzekeren of te laten verzekeren tegen het in artikel 10 van die wet bedoelde risico.
4.1.2.
Ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de Zvw, gaat het Zorginstituut op basis van vergelijking van bij ministeriële regeling aan te wijzen bestanden na welke verzekeringsplichtigen in weerwil van hun verzekeringsplicht niet krachtens een zorgverzekering verzekerd zijn. Ingevolge artikel 9a, tweede lid, van de Zvw, zendt het Zorginstituut een verzekeringsplichtige als bedoeld in het eerste lid een schriftelijke aanmaning om zich binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de datum van verzending van de aanmaning, alsnog op grond van zo'n verzekering te verzekeren of te laten verzekeren.
4.1.3.
Ingevolge artikel 9b, eerste lid, van de Zvw, legt het Zorginstituut, indien een verzekeringsplichtige aan wie een aanmaning als bedoeld in artikel 9a is verzonden, niet binnen drie maanden na verzending daarvan verzekerd is, hem dan wel, indien de verzekeringsplichtige minderjarig is, degene die het gezag over hem uitoefent, een bestuurlijke boete op. Ingevolge artikel 9b, tweede lid, van de Zvw, is de hoogte van de boete gelijk aan driemaal de tot een maandbedrag herleide standaardpremie, bedoeld in de Wet op de zorgtoeslag. Ingevolge artikel 9b, vijfde lid, van de Zvw deelt het Zorginstituut tegelijk met de oplegging van de boete mee wat de gevolgen zullen zijn indien de verzekeringsplichtige niet binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de dag van verzending van de beschikking tot oplegging van de boete, alsnog verzekerd zal zijn.
4.2.
Betrokkene heeft blijkens haar beroepschrift en hetgeen zij ter zitting naar voren heeft gebracht in de veronderstelling verkeerd dat zij met de verzekering bij [werkgever] , heeft voldaan aan de in Zvw opgenomen verplichting een zorgverzekering af te sluiten. Die veronderstelling is onjuist. Aan die verplichting is slechts voldaan nadat betrokkene een zorgverzekering heeft afgesloten die voldoet aan de bij en krachtens de hoofdstukken 2 en 3 van de Zvw gestelde regels.
4.3.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 18 juni 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2115) waarin de Raad zich geschaard heeft achter de uitspraken van de Afdeling van 25 juli 2012, treft het hoger beroep van appellant doel. Appellant heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de in artikel 25 van de Zvw neergelegde meldingsverplichting en dat de verzekering van [werkgever] door tussenkomst van [verzekering] niet aan de bij en krachtens de hoofdstukken 2 en 3 van de Zvw gestelde regels voldoet.
4.4.
Gelet op hetgeen in 4.2 en 4.3 is overwogen is voor een onderzoek, als door de rechtbank noodzakelijk geacht, geen plaats. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit beoordelen.
5.1.
De Raad stelt vast dat betrokkene niet heeft voldaan aan de aanmaningen om binnen de gestelde termijn alsnog een zorgverzekering af te sluiten, zodat appellant op grond van artikel 9b, eerste lid, van de Zvw gehouden was haar boetes op te leggen.
5.2.
Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de beboete gedraging niet aan betrokkene zou kunnen worden verweten, als bedoeld in artikel 5:41 van de Awb. Aan betrokkene is immers bij brief van 7 juni 2011 uitdrukkelijk bericht dat zij geen zorgverzekering op grond van de Zvw had en dat zij binnen drie maanden alsnog een dergelijke verzekering moest afsluiten. Het door haar gestelde feit dat zij en haar ex-echtgenoot in een echtscheidingsconvenant in 2005 hebben afgesproken dat zij na de scheiding bij [werkgever] verzekerd zou kunnen blijven, is geen omstandigheid die het niet verzekeren niet verwijtbaar maakt. De in het echtscheidingsconvenant neergelegde afspraken over de zorgverzekering bij [werkgever] - wat daar ook van zij - ontslaan betrokkene namelijk niet van de plicht een zorgverzekering in de zin van de Zvw af te sluiten.
5.3.
In wat betrokkene verder naar voren heeft gebracht, ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat appellant op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Awb een lagere boete had moeten opleggen.
5.4.
Het standpunt van betrokkene dat appellant in strijd met het gelijkheidsbeginsel of het verbod van willekeur heeft gehandeld door haar wel een boete op te leggen en anderen die voor ziektekosten verzekerd zijn bij [werkgever] niet, slaagt niet. Nu betrokkene dit niet met concrete gegevens heeft onderbouwd en appellant heeft gesteld dat het ook andere personen die verzekerd zijn bij [werkgever] , boetes heeft opgelegd, is niet gebleken dat sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen of van willekeur.
5.5.
Het beroep van betrokkene dient gelet op wat is overwogen in 5.1 tot en met 5.4 ongegrond te worden verklaard.
6. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 21 juni 2012 ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2016.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) D. van Wijk
GdJ