ECLI:NL:CRVB:2016:5075

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2016
Publicatiedatum
30 december 2016
Zaaknummer
15/2775 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het recht op AOW-pensioen wegens detentie en de toepassing van artikel 8b van de AOW

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het recht op AOW-pensioen van appellant, die gedetineerd is in Marokko. Appellant, geboren in 1946, ontving vanaf juli 2011 AOW, maar zijn pensioen werd in december 2012 geschorst en beëindigd omdat hij geen levensbewijs had ingediend. In maart 2014 vernam de Sociale Verzekeringsbank (Svb) dat appellant gedetineerd was. De Svb beëindigde het recht op AOW op 2 mei 2014, met verwijzing naar artikel 8b van de AOW, dat bepaalt dat het recht op AOW eindigt bij detentie van meer dan een maand. Appellant heeft bezwaar gemaakt, waarbij hij zich beroept op het Eerste Protocol van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, en stelt dat de beëindiging van zijn AOW leidt tot een onredelijke last.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, en oordeelde dat artikel 8b dwingendrechtelijk is en geen aanleiding bestaat om dit buiten toepassing te laten. In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van beëindiging af te zien en dat de detentieomstandigheden mensonterend zijn. De Raad voor de Rechtspraak bevestigt echter de uitspraak van de rechtbank. De Raad stelt dat de Svb op grond van artikel 17a van de AOW verplicht is om het pensioen in te trekken in de beschreven situaties, en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die toepassing van artikel 8b onterecht maken. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken die bevestigen dat de toepassing van artikel 8b in het algemeen niet leidt tot schending van het Eerste Protocol.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank, en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 30 december 2016.

Uitspraak

15/2775 AOW
Datum uitspraak: 30 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 maart 2015, 15/813 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.I. L’Ghdas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2016. Namens appellant is verschenen mr. L’Ghdas. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.F. Sturmans.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant, geboren in 1946, is met ingang van juli 2011 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend. Met ingang van 1 december 2012 is het AOW-pensioen geschorst en vervolgens beëindigd, omdat appellant geen levensbewijs aan de Svb heeft gezonden. In maart 2014 heeft de Svb vernomen dat appellant met ingang van juli 2011 gedetineerd was in Marokko.
1.2.
Bij besluit van 2 mei 2014 heeft de Svb het recht op AOW van appellant wegens zijn detentie beëindigd. In bezwaar heeft appellant een beroep gedaan op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van het rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol). Onder verwijzing naar het rapport van
The Advocates For Human Rights in samenwerking met World Coalition against the Death Penalty van medio 2012 stelt appellant zich op het standpunt dat de beëindiging van zijn AOW-pensioen leidt tot een “individual and excessive burden”. De gevangenissituatie is inhumaan en zijn AOW-pensioen wordt gebruikt ter verbetering van de leefomstandigheden in de gevangenis.
1.3.
Bij besluit van 14 januari 2015 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van
2 mei 2014 ongegrond verklaard. Verwezen is naar de Memorie van Toelichting bij artikel 8b van de AOW (TK 2007-2008, 31525, nr. 3), waaruit naar voren komt dat het onwenselijk is om tijdens detentie AOW-pensioen door te betalen, terwijl de Staat tijdens deze periode voorziet in het levensonderhoud. De wetgever heeft geen onderscheid gemaakt tussen gevangenissen in Nederland en het buitenland. In het licht van artikel 1 van het Eerste Protocol bestaat er geen bezwaar om het AOW-pensioen te beëindigen.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat artikel 8b, tweede lid, van de AOW dwingendrechtelijk bepaalt dat het recht op AOW-pensioen eindigt indien de pensioengerechtigde rechtens zijn vrijheid is ontnomen gedurende ten minste een maand. Er is geen aanleiding artikel 8b van de AOW buiten toepassing te laten. Hetgeen in het onder 1.2 vermelde rapport over de detentieomstandigheden is vermeld, biedt onvoldoende onderbouwing om te concluderen dat sprake is van een “individual and excessive burden” als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zowel op grond van artikel 17a, tweede lid, van de AOW als op grond van artikel 1 van het Eerste Protocol aanleiding bestaat om artikel 8b van de AOW niet toe te passen. De Svb heeft ten onrechte niet onderzocht of sprake is van dringende redenen om van beëindiging van de AOW af te zien. Verder is sprake van een “individual and excessive burden”. De detentieomstandigheden, zoals genoemd in het onder 1.2 vermelde rapport, hebben niet alleen betrekking op de ter dood veroordeelden, maar zien op alle gedetineerden. Dat betekent dat ook in het geval van appellant sprake is van mensonterende omstandigheden. Dit wordt bevestigd door verklaringen van zijn familieleden. Verder wordt aangevoerd dat de AOW-pensioen niet gebruikt wordt voor vermogensopbouw, maar uitsluitend voor voeding, kleding en medische zorg om de detentie minder ondraaglijk te maken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank aangevochten over de toepassing van artikel 8b van de AOW. Dit oordeel is echter juist, zodat het hoger beroep van appellant niet kan slagen.
4.2.
Zoals in de uitspraak van de Raad van 27 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2095, is geoordeeld, is de Svb op grond van het eerste lid van artikel 17a van de AOW verplicht in de daar omschreven situaties het ouderdomspensioen – veelal met terugwerkende kracht – in te trekken of te herzien naar een lager bedrag. De wetsgeschiedenis bevat geen aanknopingspunten om de in het tweede lid van artikel 17a van de AOW neergelegde bevoegdheid om van herziening of intrekking af te zien bij dringende redenen, van toepassing te achten buiten de gevallen genoemd in het eerste lid van dit artikel. Een zodanige situatie is hier niet aan de orde, omdat de uitkering al was beëindigd. Dit betekent dat artikel 17a, tweede lid, van de AOW in dit geval niet van toepassing is.
4.3.
In verband met het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol wordt in de eerste plaats gewezen op de uitspraken van de Raad van 3 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9462 en
30 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:227, waarin door de Raad is gemotiveerd waarom (toepassing van) artikel 8b van de AOW in het algemeen niet zal leiden tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Betreffende de detentie in het buitenland, wijst de Raad op de uitspraken van 3 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:879, 8 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2712 en 11 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3093. Er is geen grond voor het oordeel dat de door appellant aangevoerde slechte detentieomstandigheden zo bijzonder zijn dat de toepassing van artikel 8b van de AOW voor appellant leidt tot een “individual and excessive burden”. Daarbij weegt mee dat – hoe nijpend de omstandigheden ook zijn – voorzien is in huisvesting en levensonderhoud en dat appellant zich niet in andere omstandigheden bevindt dan de gedetineerde die voor zijn inkomen afhankelijk is van arbeid en deze inkomstenbron mist tijdens detentie.
4.4.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en L. Koper en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2016.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) L.H.J. van Haarlem

SS