In deze zaak gaat het om de beëindiging van het recht op AOW-pensioen van appellant, die gedetineerd is in Marokko. Appellant, geboren in 1946, ontving vanaf juli 2011 AOW, maar zijn pensioen werd in december 2012 geschorst en beëindigd omdat hij geen levensbewijs had ingediend. In maart 2014 vernam de Sociale Verzekeringsbank (Svb) dat appellant gedetineerd was. De Svb beëindigde het recht op AOW op 2 mei 2014, met verwijzing naar artikel 8b van de AOW, dat bepaalt dat het recht op AOW eindigt bij detentie van meer dan een maand. Appellant heeft bezwaar gemaakt, waarbij hij zich beroept op het Eerste Protocol van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, en stelt dat de beëindiging van zijn AOW leidt tot een onredelijke last.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, en oordeelde dat artikel 8b dwingendrechtelijk is en geen aanleiding bestaat om dit buiten toepassing te laten. In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van beëindiging af te zien en dat de detentieomstandigheden mensonterend zijn. De Raad voor de Rechtspraak bevestigt echter de uitspraak van de rechtbank. De Raad stelt dat de Svb op grond van artikel 17a van de AOW verplicht is om het pensioen in te trekken in de beschreven situaties, en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die toepassing van artikel 8b onterecht maken. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken die bevestigen dat de toepassing van artikel 8b in het algemeen niet leidt tot schending van het Eerste Protocol.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank, en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 30 december 2016.