ECLI:NL:CRVB:2015:3093

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2015
Publicatiedatum
11 september 2015
Zaaknummer
14-1667 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van AOW-ouderdomspensioen tijdens detentie in Litouwen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het AOW-ouderdomspensioen van appellant, die gedetineerd was in Litouwen. Appellant, geboren in 1942, ontving sinds september 2007 een ouderdomspensioen en toeslag op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De toeslag werd in september 2011 ingetrokken vanwege de 65-jarige leeftijd van zijn echtgenote. Op 19 april 2013 werd appellant gedetineerd in Litouwen, waarna de Sociale verzekeringsbank (Svb) zijn recht op AOW beëindigde met ingang van 1 juni 2013, verwijzend naar artikel 8b van de AOW.

Appellant voerde in bezwaar aan dat hij recht had op AOW, omdat hij 38 jaar premie had betaald, en dat de detentie in Litouwen hem in een onleefbare situatie bracht door de bijkomende kosten. De Svb verklaarde het bezwaar ongegrond, stellende dat het onwenselijk was om AOW-pensioen door te betalen tijdens detentie, aangezien de Staat in die periode in het levensonderhoud voorziet. De rechtbank Amsterdam bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 24 februari 2014.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Raad oordeelde dat de toepassing van artikel 8b van de AOW niet leidt tot een 'individual and excessive burden'. De Raad verwees naar eerdere uitspraken waarin werd vastgesteld dat de wetgever een ruime beoordelingsmarge heeft en dat de beëindiging van de AOW-uitkering tijdens detentie niet in strijd is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af, zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/1667 AOW
Datum uitspraak: 11 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 februari 2014, 13/3064 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft afgezien van het indienen van een verweerschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2015. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant, geboren [in] 1942, is met ingang van september 2007 een ouderdomspensioen en toeslag ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend. De toeslag is met ingang van september 2011 ingetrokken wegens het bereiken van de 65-jarige leeftijd door zijn echtgenote.
1.2.
Appellant is vanaf 9 april 2013 gedetineerd geweest in afwachting van zijn uitlevering aan Litouwen. Vanaf 19 april 2013 was appellant gedetineerd in Litouwen.
1.3.
Bij besluit van 19 april 2013 heeft de Svb het recht op AOW van appellant beeїndigd met ingang van 1 juni 2013. Verwezen is naar de detentie van appellant en artikel 8b van de AOW.
2.1.
In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat hij recht heeft op AOW nu hij daarvoor 38 jaar premie heeft betaald. Verder wijst hij op de kosten die detentie in Litouwen voor hem meebrengt. Volgens appellant komt hij door de beëindiging van de AOW in een onleefbare situatie.
2.2.
Bij besluit van 21 mei 2013 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard. Verwezen is naar de Memorie van Toelichting (MvT) bij artikel 8b van de AOW (TK 2007-2008, 31525, nr. 3), waaruit naar voren komt dat het onwenselijk is om tijdens detentie AOW-pensioen door te betalen, terwijl de Staat tijdens deze periode voorziet in het levensonderhoud. Ook voor buitenlandse detentie geldt dat er sprake is van dubbele betaling, waarbij het van ondergeschikt belang is dat de buitenlandse staat voorziet in het levensonderhoud. Ook in het buitenland kan bij detentie vermogen worden opgebouwd, waar dit buiten detentie niet had gekund. Internationaalrechtelijk zijn er geen bezwaren tegen het stopzetten van een ouderdomsuitkering tijdens detentie, aldus de Svb.
3.1.
In beroep heeft appellant zijn in bezwaar aangevoerde gronden in essentie herhaald. De Svb heeft in verweer onder meer opgemerkt dat de grond van appellant over de betaling van premies wordt opgevat als een beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van het rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol). Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 3 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9462, wordt dienaangaande opgemerkt dat de AOW is gebaseerd op een omslagstelsel. Dat betekent dat het AOW-pensioen van appellant wordt bekostigd uit de premies voor de AOW die moeten worden opgebracht door de huidige generatie
werkenden en uit andere collectieve middelen. In deze uitspraak heeft de Raad verder geoordeeld dat, gelet op de beweegredenen van de wetgever en de ruime beoordelingsmarge die de Staat in deze toekomt, niet kan worden staande gehouden dat aan artikel 8b van de AOW een onevenredige afweging ten grondslag ligt tussen gemeenschapsbelangen en het ingeroepen fundamentele recht, dan wel dat er geen redelijke proportionaliteitsrelatie bestaat tussen de gekozen middelen en het beoogde doel. Tot slot merkt de Svb op dat toepassing in dit geval van artikel 8b van de AOW niet leidt tot een “individual and excessive burden” voor appellant. Dat appellant stelt dat bepaalde aanvullende kosten voor zijn rekening komen nu hij in Litouwen gedetineerd is maakt dit niet anders.
3.2.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De grond over de premiebetaling wordt verworpen, met als motivering dat dat premiebetaling geen ongeclausuleerd recht op uitkering geeft. Daarvoor is nodig dat ook is voldaan aan de overige voorwaarden, zoals artikel 8b van de AOW. Er is volgens de rechtbank geen aanleiding artikel 8b van de AOW buiten toepassing te laten.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij premie heeft betaald en dat de detentie in Litouwen hem plaatst voor grote kosten, nog afgezien van de kosten thuis die gewoon doorlopen. Appellant verzoekt om het treffen van een regeling. Appellant is op 17 juli 2014 naar Nederland teruggekeerd.
4.2.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie het oordeel van de rechtbank aangevochten over de rechtmatigheid en de toepassing van artikel 8b van de AOW. Die oordelen zijn echter juist, zodat het hoger beroep van appellant niet kan slagen.
4.4.
De Raad wijst in dit verband primair op zijn onder 3.1 reeds genoemde uitspraak van
3 mei 2013, alsmede op de uitspraak van 30 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:227, waarin door de Raad uitvoerig is gemotiveerd waarom (toepassing van) artikel 8b van de AOW in het algemeen niet zal leiden tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Betreffende de detentie in het buitenland, wijst de Raad op de uitspraken van 3 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:879 en 8 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2712). Laatstgenoemde uitspraken hebben betrekking op artikel 43, vijfde lid, van de WAO, maar niet valt in te zien dat dat oordeel anders zou moeten uitvallen voor artikel 8b van de AOW. Dit is ook uitdrukkelijk de bedoeling geweest van de wetgever (zie 2.2). Er is geen grond voor het oordeel dat de door appellant aangevoerde omstandigheden, te weten dat detentie in Litouwen kosten voor hem meebrengt en dat de kosten thuis doorlopen, zo bijzonder zijn dat de toepassing van artikel 8b van de AOW voor appellant leidt tot een “individual and excessive burden”.
4.5.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.6.
Voor een proceskostenveroordeling is geen grond.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2015.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) J.R. van Ravenstein

UM