ECLI:NL:CRVB:2016:5007

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
23 december 2016
Zaaknummer
15/1529 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen onroerende zaken en bankrekening in Paraguay

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering van appellante, die sinds 6 november 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Schiedam ontving op 21 augustus 2013 een fraudemelding dat appellante onroerende zaken op haar naam had staan en een bankrekening in Paraguay. Hierop heeft het college een onderzoek ingesteld, waarbij bleek dat appellante twee woningen in Paraguay bezat en een aanzienlijke storting op een rekening had ontvangen. Ondanks verzoeken om aanvullende informatie heeft appellante niet alle gevraagde gegevens overgelegd, wat leidde tot de intrekking van haar bijstand per 17 januari 2011 en de terugvordering van € 38.527,02. De rechtbank verklaarde de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraken, oordelend dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden en niet had aangetoond dat zij recht op bijstand had in de relevante periode. De Raad oordeelde dat het college terecht de bijstand had ingetrokken en de kosten had teruggevorderd, en dat appellante niet kon aantonen dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.

Uitspraak

15/1529 WWB, 16/420 PW
Datum uitspraak: 6 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
24 februari 2015, 14/4475 (aangevallen uitspraak 1) en van 30 december 2015, 15/3693 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Berkouwer, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 25 oktober 2016. Namens appellante is mr. Berkouwer verschenen en D.M. Willemzteyn-Bosch als medegemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Baltus.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 6 november 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande. Op 21 augustus 2013 heeft het college een fraudemelding ontvangen inhoudende dat op naam van appellante onroerende zaken geregistreerd staan en mede op haar naam een bankrekening in Paraguay geregistreerd staat. Naar aanleiding van deze melding en de door de tipgever verstrekte gegevens heeft de sociale recherche in opdracht van het college een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft het college het Internationaal Bureau Fraude-informatie van het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen (IBF) opdracht gegeven een vermogensonderzoek in Paraguay uit te voeren. Uit dit onderzoek, zoals weergegeven in een rapport van 16 december 2013, heeft het IBF geconcludeerd dat op naam van appellante twee woningen staan geregistreerd, te weten een aan het [adres 1] ([adres 1]) en een aan het [adres 2] ([adres 2]) en dat op naam van appellante energienota’s worden verstrekt met betrekking tot [adres 2]. Uit het onderzoek van de sociale recherche komt voorts het volgende naar voren. Op 15 maart 2013 is een bedrag van omgerekend
€ 9.330,20 gestort op een mede op naam van appellante staande rekening bij de Cooperativa de Producción Agroindustrial y de Servicios “San Ignacio Ltda” (Cooperativa). Op 13 februari 2014 en 19 februari 2014 heeft appellante tegenover de sociale recherche verklaard dat gedurende de periode van 12 juli 2011 tot en met 9 juli 2013 een stuk grond met gebouw in het Mission District van San Ignacio in Paraguay op haar naam heeft gestaan, dat deze aankoop ten behoeve van haar ex-vriend [S.] (S) is gedaan en dat S het aankoopbedrag van € 19.800,- contant heeft voldaan. Volgens een onderhandse akte is de hiervoor bedoelde onroerende zaak op 12 juli 2011 op naam van appellante gezet, terwijl uit de aankoopakte blijkt dat de overdracht hiervan op 17 januari 2011 heeft plaatsgevonden. Het college heeft appellante bij brieven van 20 januari 2014, 30 januari 2014 en op 13 februari 2014 in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken over de op haar naam staande woningen, zoals aankoopnota’s, eigendomsbewijzen en taxatierapporten en kopieën van het bankboekje van de mede op haar naam staande rekening bij de Cooperativa. Appellante heeft niet alle opgevraagde gegevens overgelegd.
1.2.
In de resultaten van het onder 1.1 genoemde onderzoek heeft het college aanleiding gezien bij besluit van 4 maart 2014 de bijstand van appellante in te trekken vanaf 1 februari 2014. Bij besluit van eveneens 4 maart 2014 heeft het college de bijstand van appellante vanaf 17 januari 2011 ingetrokken en de over de periode van 17 januari 2011 tot en met 31 januari 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 38.527,02 van appellante teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 24 juni 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 4 maart 2014 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de bestaande onduidelijkheden over de op haar naam geregistreerde onroerende zaken in Paraguay alsmede de storting op de rekening bij de Cooperativa niet heeft weggenomen. Op grond hiervan is het recht op bijstand vanaf 17 januari 2011 niet vast te stellen.
1.4.
Op 22 juli 2014 heeft appellante een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 3 september 2014, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 mei 2015 (bestreden besluit 2), afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de gegevens die appellante heeft overgelegd nog steeds de onduidelijkheden niet hebben weggenomen, met name niet die over de op haar naam staande onroerende zaak [adres 2].
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 17 januari 2011 tot en met 4 maart 2014.
4.2.
Het besluit tot intrekking van de bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.4.
Niet in geschil is dat gedurende de gehele te beoordelen periode onroerende zaken op naam van appellante hebben gestaan. Evenmin is in geschil dat appellante hiervan geen melding heeft gemaakt aan het college. Appellante heeft aangevoerd dat zij haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat geen sprake was van opzet. Gezien de geringe waarde van de op haar naam geregistreerde woning [adres 1] was zij in de veronderstelling dat zij dit niet aan het college hoefde te melden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2324) speelt echter opzet voor de in
artikel 17 van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting geen rol, omdat het gaat om een objectief geformuleerde verplichting. Doordat appellante heeft nagelaten aan het college te melden dat op haar naam onroerende zaken stonden geregistreerd, heeft zij reeds de op haar rustende wettelijke inlichtingverplichting geschonden.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO8680) levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene feiten te stellen en zo nodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de desbetreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.6.
Appellante is in de uit 4.5 voortvloeiende bewijslast niet geslaagd. Uit de gedingstukken volgt wel dat niet meer in geding is, dat appellante voldoende gegevens heeft overgelegd over de woning [adres 1] en dat de waarde hiervan bepaald kan worden op grond van het door appellante overgelegde taxatierapport van 24 juli 2014. Tevens heeft appellante wel de benodigde informatie overgelegd over de onder 1.1 bedoelde rekening bij de Cooperativa. Nu echter appellante geen objectieve en verifieerbare gegevens heeft verstrekt over de woning [adres 2] die op haar naam stond geregistreerd, de aankoopnota en de taxatiewaarde van deze woning, kan nog steeds niet worden vastgesteld in hoeverre appellante gedurende de te beoordelen periode beschikte over vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens en dus ook niet of zij verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Dit betekent dat het standpunt van het college dat over de te beoordelen periode het recht op bijstand niet is vast te stellen berust op een toereikende feitelijke grondslag.
4.7.
Voorts heeft appellante aangevoerd dat het college haar een te korte termijn heeft verleend voor het overleggen van de door het college gevraagde stukken en dat haar belangen bij aanvang van het onderzoek niet goed zijn behartigd door het Schiedams Overleg Bewoners Organisaties (SOBO). Deze grond slaagt niet. Wat er zij van de haar gegeven termijnen en van de bijstand door SOBO, appellante heeft nadien tot en met het hoger beroep nadere gegevens kunnen verstrekken. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt daartoe niet in staat te zijn geweest. Verder is zij vanaf het indienen van het beroep tegen bestreden besluit 1 bijgestaan door een advocaat.
4.8.
Aan appellante is, zoals uit 4.4 tot en met 4.6 volgt, als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over de te beoordelen periode ten onrechte bijstand verleend. Het college was derhalve verplicht op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB de bijstand van appellante met ingang van 17 januari 2011 in te trekken en op grond van artikel 58,
eerste lid, van de WWB over de periode van 17 januari 2011 tot en met 31 januari 2014 de ten onrechte betaalde kosten van haar terug te vorderen.
4.9.
Appellante heeft tot slot een beroep gedaan op dringende redenen als bedoeld in
artikel 58, achtste lid, van de WWB, zoals deze bepaling vanaf 1 januari 2013 luidt. Op grond van deze bepaling kan het college besluiten op grond van dringende redenen geheel of ten dele van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1457) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen en geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in haar geval dringende redenen voordoen in de hiervoor bedoelde zin. Dat appellante zich niet bewust zou zijn geweest van de schending van haar inlichtingenverplichting dan wel daartoe geen opzet had kan, wat daar verder van zij, niet als een dringende reden worden aangemerkt.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
Nieuwe aanvraag
5.1.
De periode waarover de afwijzing van de nieuwe aanvraag ter beoordeling staat, loopt van 22 juli 2014 tot en met 18 mei 2015.
5.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de woning [adres 2] niet aan haar, maar aan haar moeder [S.] toebehoort. Ter onderbouwing van die stelling heeft zij een tweetal stukken overgelegd, te weten een ten overstaan van een notaris afgelegde verklaring van haar moeder van 13 oktober 2016 en een (in het Nederlands vertaalde) pachtovereenkomst tussen de gemeente [gemeente M.] en [S.] over de periode van 26 april 2016 tot en met 26 april 2019 met betrekking tot het perceel nr. 29 van blok nr. 075 van de wijk San Salvador. Met deze stukken heeft appellante haar stelling niet aannemelijk gemaakt. Het in de pachtovereenkomst vermelde perceelnummer komt niet overeen met de nummers waarmee de woning [adres 2] is aangeduid, zodat niet vaststaat dat het om de zelfde onroerende zaak gaat. Ook is onduidelijk wanneer deze overeenkomst is aangegaan. De verklaring van de moeder is opgesteld na de thans te beoordelen periode en wordt niet ondersteund met objectieve en verifieerbare gegevens. Daarom kan aan die verklaring niet die waarde worden toegekend die appellante daaraan hecht. Op grond van deze stukken kan niet worden vastgesteld aan wie de woning [adres 2] toebehoort.
5.3.
Het voorgaande betekent dat appellante niet heeft aangetoond dat het recht op bijstand in de hier te beoordelen periode wel is vast te stellen.
5.4.
Uit 5.1 tot en met 5.3 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 evenmin slaagt, zodat deze uitspraak eveneens moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C. Moustaïne

HD