[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 2 februari 2009, 07/2266 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 december 2010
Namens appellante heeft mr. M.P.H. Sanders, advocaat te Doetinchem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sanders. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G. Kelderman, werkzaam bij de gemeente Doetinchem.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand, laatstelijk vanaf 1 november 2004 ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van het vermoeden dat appellante niet op het door haar opgegeven adres aan [adres] te Doetinchem woonachtig was, is door de sociale recherche onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, heeft op 30 mei 2007 een huisbezoek op het [adres] te Doetinchem plaatsgevonden, zijn door de daar aangetroffen personen, H. [W.] (verder: [W.]) en M. [B.] (verder: [B.]), verklaringen afgelegd, is informatie opgevraagd bij de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) alsmede bij nutsbedrijven, en zijn appellante en buurtbewoners verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 juni 2007.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 2 juli 2007 de bijstand van appellante met ingang van 1 mei 2007 te beëindigen (lees: in te trekken) en tevens de bijstand over de periode van 10 december 2006 tot en met 30 april 2007 in te trekken. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante geen mededeling heeft gedaan van inkomsten uit onderverhuur over de hiervoor genoemde periode en over haar nieuwe woonadres per 10 december 2006.
1.4. Bij besluit van 6 november 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 2 juli 2007 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College overwogen dat als gevolg van het niet nakomen van de op appellante rustende inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet (langer) kan worden vastgesteld primair, zoals ter zitting door de gemachtigde van het College nader is toegelicht, vanwege de onduidelijke woonsituatie van appellante en subsidiair wegens inkomsten uit onderverhuur.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 6 november 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat, zoals ter zitting desgevraagd namens appellante is bevestigd, tussen partijen alleen (nog) in geschil is de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 10 december 2006 tot en met 30 april 2007.
4.2. De Raad stelt voorop dat voor de beoordeling van het recht op bijstand de woon- en leefsituatie van de betrokkene een essentieel gegeven vormt. Het is dan ook van belang dat de uitkeringsgerechtigde juiste en volledige informatie verschaft omtrent zijn woonadres. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand woont te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden.
4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College op grond van de onderzoeksbevindingen omtrent de woon- en leefsituatie van appellante terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellante gedurende de periode hier in geding niet op het door haar opgegeven adres aan [adres] te Doetinchem woonde en hiervan geen mededeling heeft gedaan. Daartoe acht de Raad van doorslaggevende betekenis de verklaringen van appellante zelf die ter zake inconsistent en onderling tegenstrijdig zijn. Blijkens de door haar tegenover de sociaal rechercheur afgelegde en op ambtseed opgemaakte en ondertekende verklaring van 14 juni 2007 heeft appellante aangegeven dat zij in die periode gemiddeld een weekend per maand aan [adres] heeft verbleven en voor het overige bij haar moeder en haar vriend [naam vriend], terwijl zij later heeft gesteld veelvuldig het weekend aan [adres] door te brengen en ter zitting weer verklaarde op dat adres een paar dagen in de week te zijn. Daarbij komt dat de verklaringen van [W.] en [B.] in samenhang bezien met de verklaringen van de buurtbewoners, het beeld bevestigen dat appellante niet daadwerkelijk op het [adres] woonachtig was.
4.4. Volgens vaste rechtspraak levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is aan betrokkene om feiten te stellen en zonodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende perioden recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.5. De Raad is van oordeel dat appellante daarin niet is geslaagd.
4.6. Het College was dan ook reeds hierom bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de periode vanaf 10 december 2006 tot en met 30 april 2007 in te trekken. Appellante heeft met een beroep op informatie in de klantenmap, een map die zij op 3 oktober 2005 van de gemeente heeft ontvangen, betoogd dat het College had moeten volstaan met een verlaging van de uitkering in plaats van tot intrekking van de gehele bijstand over te gaan. Deze beroepsgrond van appellante slaagt niet. Wat er zij van de informatie waarop appellante zich beroept, het College wordt daarmee niet de bevoegdheid ontnomen om de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. Ook overigens ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.8. Uit 4.7 volgt dat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte is. Het verzoek daartoe bij het hoger beroepschrift dient daarom te worden afgewezen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.